Wijde’ (Idee-Studies), het wijde dat in v. Oordt was, niet als het onbestemde en vage, doch als de grenzeloosheid van al het begrensde, het eeuwige in tijd en ruimte. Men heeft het werk van v. Oordt te gemaniereerd, te gekunsteld genoemd, en inderdaad doet ‘Quia Absurdum’ gewoner en natuurlijker aan. Het staat, als Verwey zegt, ‘dichter bij ons.’ Er is in dit boek veel meer beweging van onrust dan in ‘Warhold’; het leven is er nog niet verstild tot wijsheid, maar naar wijsheid wordt met inzet van een strevend menschbestaan ernstig en bang gezocht. Het is het proces eener bewustwording van de ziel, die blind, wanhopig en verrukt, in een wankele ijlte, een duizelend grijpen, zoekt naar de indentiteit, de eenheid van zichzelve in al het verdeelde en verbrokkelde.
Zoowel Warhold als Quia Absurdum is geboren uit die metafysisch monistische wereldbeschouwing, welker aandrang op de geesten te sterker werd naarmate de ontoereikendheid van het empirisch monisme der moderne wetenschap duidelijker moest blijken.
Wat krachtige en van den droom der schoonheid actief vervulde persoonlijkheden als van Suchtelen en van Oordt tot plastische uitdrukking brachten waren afgemeene gevoelens, ‘booze geesten in de lucht’ zou Dr. A. Kuyper zeggen, die omstreeks dienzelfden tijd in zijn befaamde Bilderdijkrede tegen de litteraire strooming van 't orgaan der protestantsch-christelijke jongeren ‘Ons Tijdschrift’ zijn waarschuwende stem verheft en spreekt van ‘belijders van 't theïsme, die zich afsloven om bij de pantheïstische school van '80 te worden ingelijfd.’ En in een later artikel, in O.T. zelf, verklaart Dr. Kuyper, om nadere toelichting gevraagd, dat de school der tachtigers niet kon gekarakteriseerd worden door wat in alle eeuw aan alle dichters als het wezen der poëzie gemeen was, maar door datgene wat hun kunstschool van vroegere scholen onderscheidt; niet door het wezen der poëzie dus, dat voor allen indentiek is en blijft, maar door hun kunstopvatting. Waarbij hij dan tot de min of meer zonderlinge conclusie komt dat de 80ers wel eindigen moesten met in het wezen der kunst zelf een innerlijke vervalsching aan te brengen. (O.T. Maart 1907.)
Het gevaar bleek voor de aanhangers der oude dualistische opvattingen omtrent God en wereld wèl prangend te zijn geworden, dat zich hare voornaamste vertegenwoordiger in eigen kring ter harer verdediging aldus in casuistieke bochten had te wringen. En de kreet van Adel Anckersmith: ‘dat het nu maar eens uit moest zijn’ (Calvinisme en Snobbisme in de Literatuur) was in al zijn onwelvoegelijke heftigheid de kreet van een conscientie, die het in de veranderende geestelijke atmosfeer te benauwd kreeg.
Het fatale was maar, dat hij voorloopig met dien kreet alleen zou blijven staan te midden van rechtzinnig geloovige geestverwanten, wien de moed, misschien ook wel de overtuiging ontbrak om hun dualistisch standpunt prijs te geven en in de diepste diepte van hun wezen God te herkennen. Vooralsnog (en 't is eigenlijk tot den huidigen dag zoo gebleven) zouden de pogingen van de protestantsch-christelijke jongeren tot het scheppen van den essentieel christelijken roman tot onvruchtbaarheid gedoemd blijven, al dienen wij hier aan te stippen dat in datzelfde jaar G. Schrijver bezig is aan zijn ‘Lichte Last’. Is het de humor van het toeval dat ongeveer ter zelfder tijd waarin Quia Absurdum verscheen J. Steynen in de 1e afl. van ‘De Maand’ de vraag stelt (hij deed het in een bespreking van Vermeylen's ‘Wandelende Jood’) bij welke hedendaagsche schrijvers hij het tastend naderen van de onbewuste diepten der menschenziel kan vinden? Hoe het zij: ook hij kan nog onweersproken de klacht slaken, dat over 't algemeen de Hollandsche roman ‘zonder geestelijke onrust en bangen hartstocht, zonder diepte, inhoudloos’ is. De traditie blijkt taai... onder de vele middelmatigen, die nu intusschen, in dezen terugblik over 25 jaar, verwaarloosd kunnen worden. Mogen wij het ook de redacteuren van ‘De Maand’: J. Steynen en zijn vriend Pieter v.d. Meer doen? Steynen zwijgt de laatste jaren en P.v.d. Meer zocht en vond sedert zijn Sturm und Drangperiode reeds lang andere wegen die, naar wij mogen aannemen, hem het Mysterie des levens, de diepte van alle zijn nader brachten.
Als wij thans op boeken als Steynen's ‘Verbijsterden’ en v.d. Meer's ‘Het Geheim’ terugzien, dan lijkt ons hun streven naar verinnerlijking geforceerd en onwaar, meer op het mysterieuze uit, dan op het mysterie.
Dat intusschen het letterkundig leven dier dagen toch niet zoo duf en vlak was als de heeren van ‘De Maand’ (meer uit reactie dan uit innerlijken drang geboren) ons wilden doen gelooven mogen nog enkele andere feiten in herinnering brengen. ‘Vlaanderen’ verscheen nog, al heeft het nooit recht gebloeid; Bolland gaf in zijn ‘Aesthetische Geestelijkheid’ een proeve van stelselmatige ontwikkeling van den schoonheidszin als voorlooper op een grondige studie van aesthetische begripsleer; Maria Viola schreef in 't orgaan der Roomsch Katholieke jongeren ‘Van onzen Tijd’ haar altijd opmerkelijke critieken. Naast de geesten gemoedsleegheid van menigen modernen beroepsboekenmaker vindt haar fijn onderscheidend vermogen onder 't werk van ‘gelooflooze literatoren’ nog veel, dat ‘als zuivere uiting van zielsverlangen, van tragisch trachten in geslagen hoogheidsdrang ontroert’. Zij ziet in het werk der generatie van '80, die den naturalistischen roman bracht, een redding van de realiteitsneiging, de menschelijkheid van het hollandsch-middeleeuwsche, in de 17e eeuw geleidelijk verloopen, uit den machteloozen greep der Romantieke beweging, al vermocht zij de universeele levenseenheid, waarin eenmaal dat menschelijke zijn schoon en veilig evenwicht vond, niet te herstellen. (V.O.T. April 1907).
Intusschen is er in die jaren een zoeken naar deze levenseenheid, en ook v. Deyssel, die eenmaal in de verrukkingen van den hartstocht om een schoone, natuurlijke wereld classiek geworden bladzijden schreef, stemt zijn ziel tot een stil en aandachtig luisteren naar de ritselingen van het Mysterie. ‘Uit het Leven van Frank Rozelaar’ verscheen in 1908.