Den Gulden Winckel. Jaargang 26
(1927)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEen nieuw Friesch tijdschriftSAMENGEDRONGEN op een schiereiland tegen de Noordzeekust, hebben de Friezen de eeuwen door hun raszuiverheid kunnen behouden. De ‘zuiverste der Germaansche stammen’ heb ik het ergens hooren noemen. Dat zeer speciaal bestaan als apart ras bracht mee, dat de Friezen altijd duidelijk te herkennen en te onderscheiden waren van andere volken en stammen. Door het historisch beloop is Friesland een onderdeel geworden van een staat, die zich schiep door de grandioze kracht van een naburigen stam, in een tijd dat de Friezen, hoezeer van nature een oerkrachtig menschenslag, onmachtig waren zichzelf te zijn in alles, ook staatkundig, of zelf de leiding te hebben. De Friesche houding ten opzichte van het staatsverband is vrij koel. Koninklijke défilé's en dergelijke kunnen natuurlijk bij de schare wel geestdrift wekken, maar dat maskeert slechts het feit dat de Fries in 't algemeen weinig voor ‘het Hollandsch regiem’ voelt. Hij zou evenveel kunnen gevoelen voor een groote Germaansche Gemeenschap. Ten tijde eener (fictieve) toekomstige, onweerhoudbare, zegevierende opvaart van Duitschland naar de opperste plaats in de wereld, zou hij wellicht met geestdrift zijn plaats in de gelederen van de Germanenstammen innemen. De Duitsch-Germaansche gedachte geeft hem gelegenheid om de koninklijke heerscherseigenschappen, in zijn geest sluimerend, te ontwikkelen, zijn heroische vermogens te ontplooien, een gelegenheid, die het machteloos geworden en verstorven Holland hem onthoudt. Aan de expansieve, explosieve krachten van den Frieschen geest kan de Groot Germaansche idee vaandel en richting verschaffen. Tot nog toe evenwel wordt de richting-scheppende en energie-leidende doelbewustheid gemist, die noodig is om tot een grootsch en glorierijk bestaan te komen. Er wordt wel veel gekakeld over een ‘Friesche cultuur’, in de historie gegroeid en thans het kostbare bezit der huidige geslachten, maar waar is die dan? Bestaat zij in de volkszeden en gewoonten van speciaal-Friesch karakter, volkssagen, het oud-Friesche recht, hier en daar een locale, sterk gekleurde bestaansduidelijkheid in de oude Friesche stadjes Hindeloopen, Stavoren, Sloten, een eigen literatuur, enz.? Als men dit alles de Friesche cultuur wil noemen, is het wel een poover bezit. Zoo | |
[pagina 60]
| |
iets kan natuurlijk iedere landstreek ter wereld uit haar historie verzamelen. En dan de tegenwoordige Friesche cultuur of zelfs maar de bestaansmogelijkheid ervan!? Dat waarin het leven het hevigst zich uit, de meest opvallende verschijnselen uit het leven, is een schepping van de algemeen Westersche beschaving. Gonst en laait de electrische centrale in Leeuwarden anders dan in eenige andere stad ter wereld? Zijn de verkeersverrijzingen, de stations, het dienstsysteem der treinen, de locomotieven, ijzeren krachtsorganen, de schuivende, gonzende auto in de straat in iets apart Friesch-cultureel? De lichtreclames, luide aandachtsmagneten, doen het in Leeuwarden evengoed als in al de moderne steden. En het electrisch-klaterende straatbeeld verschilt niets van dat van overal elders. De bioscopen draaien Amerikaansche films. - In één woord: geeft de werkelijkheid tegenwoordig in iets ook maar in de verte het recht te spreken van een ‘Friesche cultuur’? En toch is het trotsche Friesche stambewustzijn, door de eeuwen heen aanwezig, niet gedoofd. Het is integendeel de laatste decennia ontwaakt en in kracht en doelszekerheid toegenomen. Waartoe dan? Het is misschien nog niets dan dit elementair rassenbewustzijn, dat zich als ras ‘individueel’ voelt en apart, verder een liefde tot de eigen taal en historie, wat tenslotte tot het streven leidt om het eeuwig mensch-zijn te leven op eigen Friesche wijze. Ten opzichte van de West-Europeesche geestesbestaanswijze wil het misschien beproeven, die op te vangen en op eigen wijze te verwerken. En de hoogste geesteswerkzaamheid van een ras kan tenslotte uit niet anders bestaan dan uit de grondformule, het axioma: wij zijn van allen de volmaaktste uiting van menschzijn, de besttoegerusten, de zedelijk-hoogsten, in alles de bekwaamsten en de besten, geroepen om voorbeeld te zijn en leiding te geven, en om tenslotte op alle gebied de hoogste zeggenschap en 't hoogst gezag te oefenen. Daartoe maakte gedurende de laatste decennia de Friesche geest zich op en rustte hij zich toe. De strijd voor het vrije Friesche bestaan op alle gebieden van het leven begon en ontwikkelde zich binnen enkele jaren tot een respectabele beweging. De atmosfeer van den Frieschen geest te scheppen, de nuance van het Fries-zijn uit te leven, de hoogste geestelijke functies op de beste wijze bestaan te verschaffen, de literatuur en al de facetten van den geest tot uiting en bloei te brengen, ziedaar dan ook het klaarblijkelijke doel van het nieuwe Friesche tijdschrift ‘de Holder’, dat het vorige jaar is begonnen te verschijnen. Ik geloof in dit tijdschrift eenige verwantschap met ‘de Stem’ te kunnen bespeuren. Het is tenminste een verschijnsel in het Friesch-litteraire leven (dat altijd zich een afspiegeling van het Hollandsche heeft getoond) dat annex is met het ontstaan van ‘de Stem’. In de vaak ordelooze en banale literatuursfeer, waarin geen richting haast meer viel te bekennen, of liever die in al te veel richtingen uiteenviel, een nieuwe kern te zijn, waarrond zich de beste krachten van den geest kunnen kristalliseeren, een nieuw waardig geestesleven te scheppen, een nieuwe stijlvolle edele houding aan te nemen, kringen te scheppen van de ‘besten’ der menschen, ziedaar de bedoeling en het pogen van beide tijdschriften. In het ordinaire, plebeïsche rumoer, waarin het geestesleven dreigde te ontaarden, opnieuw de edele waardigheid van den geest te demonstreeren, was het doel van ‘de Stem’. Coster en Havelaar hebben inderdaad een eerbiedwekkenden stijl van leven weten tot uiting te brengen. Als algemeene geestesdaad zullen deze verdiensten in de toekomst aan ‘de Stem’ moeten worden toegekend. En bij dit nieuwe Friesche tijdschrift eenzelfde verschijnsel, zij 't voorloopig in zwakker vormen. In rustige waardigheid, in bescheidenheid, soberheid en grootschen eenvoud beproeft zich een aristocratische geest vorm, stijl te geven, zooals dat aan Coster in zijn tijdschrift is gelukt. De uiterlijke verzorging is bijzonder goed. In een schoon gewaad biedt zich maandelijks het geschriftje aan. De materieele verzorging staat op een hoog peil. Van den inhoud der eerste maanden geef ik een kort overzicht. R.P. S(ybesma)Ga naar voetnoot1) geeft nu en dan gedichten, waarvan enkele visioenaire gedeelten treffen, benevens boekbeschouwingen, de laatste in een breeden, superieuren, voornamen toon gehouden. J.H. B(rouwer) toont zich een echt dichter in een schilderende uitbeelding der omgeving (bijv. ‘Printsje’, dat als een ouderwetsch geschilderd beeldje is) en een bekoorlijke melodieuse zangerigheid (zooals ‘Swalkerssankje’). In zijn laatste vers doet hij zich weer kennen van een nieuwe zijde, door een gezicht te geven op een markant geval uit de wreede werkelijkheid, waarbij hij blijk geeft van een diep ‘sociaal’ medegevoel en deernis. In ‘Spangea’ van J. J(ansen) is nog een invloed merkbaar van Bellamy's ‘Roosje’. Van H. P(iebinga) trekt mijn aandacht nog een teeder, weemoedigverdroomd minneliedje, een ‘serenade’. Van de verdere breede rij dichters (het gedicht overheerscht tot nog toe in het tijdschrift) zijn er nog enkele goede verzen, die over 't algemeen zich kenmerken door een schouwen en zich verdiepen in de natuur en het landelijke. Ook zijn er zeer middelmatige verzen, | |
[pagina 61]
| |
die in niets de publicatie in druk rechtvaardigen. We kunnen natuurlijk over al deze beginnenden nog moeilijk een oordeel neerschrijven, daar wij slechts eenige proeven tot nog toe zagen; misschien krijgen wij gelegenheid er later op terug te komen. Van de novellen zijn er enkele goede te noemen, zooals ‘Brilloft’ van B. T(uinstra) een teedere weergave van het kleine simpele zieleleven van een oudje, peinzend en droomend over vervlogen dagen, temidden van het fijn geschilderde landschap. In zijn laatste schets is hij weer veel zwakker: het weergaloos onbelangrijke gepieker van een paar oude menschen, het gevaar van onbelangrijk peuterwerk, waaraan dit soort realisme altijd bloot staat. Het langere stuk van K. B(rolsma): ‘As de bern noch eris by elkoar komme’ is in sommige gedeelten verdienstelijk. E.B. F(olkertsma) geeft een vertaling van Augustinus' ‘Belijdenissen’, in bijna ieder nummer vergezeld van omvangrijke verklaringen betreffende zijn vertaalwijze. Hij schijnt zijn taak wel héél serieux op te vatten! Zeer bijzonder en merkwaardig zijn de kritische bijdragen van E.B. F(olkertsma). Hier wordt kritiek gegeven op de beste wijze. Een waarlijk leidende en opbouwende kritiek, die het object werkelijk de goede richting wijst. De kritiek op Kalma is waarlijk meesterlijk. En niet alleen de schrijvers worden beoordeeld, maar ik vond ook een staaltje van kritiek op het leven en de daden van zijn volk, zooals men zelden kan aantreffen in de literatuur. In Holland bijv. zou zulks bepaald onmogelijk zijn. Hier is iets van de oude profetische kracht van den bezielenden volksleider. De bijdragen van Dr. Wumkes (‘Skied-letterkindiggrienmank’) behooren ten eenenmale niet thuis in dit tijdschrift. Eenige reden waarom zij zouden kunnen opgenomen zijn, kunnen wij niet bedenken. Het zijn tot nog toe totaal onbeteekenende historische aanteekeningen, die voor den historievorscher als details misschien hun waarde hebben, maar het publiek niet het minste kunnen interesseeren. Met de vermogens tot dergelijke prestaties is men misschien geschikt om het zeer gewichtige en overvloedig-bezoldigde ambt van bibliothecaris te vervullen en misschien heeft deze gewichtigheid dan ook tot opname van deze publicaties geïnspireerd. Of kunnen er nog andere redenen zijn? Er zijn eenige goede houtsneden afgedrukt in het tijdschrift. Van E. vind ik een ‘Boom’ en een ‘Bootje aan den walkant’ met een frissche sappige verdeeling van zwart en wit. De schuit onder den boom op het meer is daarentegen van een te fotoachtig effect, zonder veel inhoud. ‘Gea’ van H. Mulders is mooi werk. Het zware middeleeuwsche dorpswezen, dorpsgeest, doemt uit dit werk op.
S. VAN DER WERF |
|