Den Gulden Winckel. Jaargang 26
(1927)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKroniek der poezie
| |
[pagina 37]
| |
wijding, zijn zwakheden ‘alsnog’ kan verhelpen. Dit komt mij voor in principe fout, in de praktijk althans hoogst-gevaarlijk te zijn. Het is alsof men een kreupel kind de beenen wil breken in de verwachting dat het dan gezond zal worden! Baudelaire verwierp de inspiratie geheel en veronderstelde alleen een genegen stemming. Blijkens het voorbericht tot den tweeden druk van ‘De Wandelaar’ moet Nijhoff deze opinie ongeveer deelen. Bij het opnieuw in bewerking nemen van oude verzen wordt dit echter een soort operatie onder narcose, met het groote gevaar dat de patient er in blijft! Men kan hoogstens - zooals Baudelaire trouwens ook alleen deed - met eenige puur-technische omzettingen volstaan, als men dan uit piëteit voor het aanvankelijk organisme het vers niet mèt zijn gebreken wil laten voortduren. Aan absolute inspiratie (het woord is wat men ervan maken wil) hoeft men ook dan niet te gelooven. Veranderingen kort na het ontstaan van een vers, behooren nog tot het creatieve proces en zijn meest vervangingen van het ten-naaste-bije door het onfeilbare woord, dat onderbewust of vaag bleef. Veranderingen na jaren, hoe welluidend zij ook in de ooren mogen klinken, blijven echter aanslagen juist op de integriteit van het vers... literatuur. Men moet dan altijd - om een term uit een aan onze dichtkunst blijkbaar zoo verwante wetenschap te kiezen - een nieuw gevoel ‘hineininterpolieren’. Nijhoff heeft getracht dit verwijt te anticipeeren door zelf op het gevaar van ‘kalefateren’ (het woord is helaas al te juist!) te wijzen. Dat het hier om ‘slapende maar werkzaam gebleven varianten’ gaat, is bij den ingrijpenden aard van verschillende wijzigingen niet goed aan te nemen. In den aldus gezuiverden ‘Wandelaar’ is naar mijn meening naast geringe technische verbeteringen (weinig storend echter in den ouden trant) vrij veel verknoeid en nog meer duister geworden. Alleen ‘Bruckner’ werd, door een juiste overschrijving van de (vroeger vlakke) tweede strophe, een gaver, fonkelend sonnet. Maar belangrijke schade werd aangericht in den cyclus ‘De Vervloekte’, de wrangste en in zijn ongaafheid het persoonlijkste deel van ‘De Wandelaar’. Deze cyclus heet thans ‘Ineengebroken’ (het woord ‘breken’ is zeker een dozijn maal ingevlochten in de nieuwe editie: een bewijs hoe een op een bepaald oogenblik obsedeerend woord oude en vaak betere uitdrukkingen eenvoudig wegperst!). Het vlijmende sonnet ‘De Vervloekte’ zelf kwam te vervallen, II en III werden tot één sonnet aaneengesmeed (de kwatrijnen van III werden met eenige veranderingen de terzinen van II!), IV kreeg een nieuwe plank ertusschen, V en VII werden gesupprimeerd, VIII en IX weer vereenigd. Ik wilde, dat ik ruimte genoeg had om te bewijzen hoe vaak die zucht naar concentratie hier werkelijk een soort grafschennis werd! Om nog een voorbeeld te noemen: neem het oude sonnet VI, dat aanvankelijk een volkomen gaaf sonnet was, thans zijn octaaf-rijmen mist. Of Nijhoff hecht dus niet aan het integrale wezen van het sonnet als vers en knutselde er destijds maar een (wat ik na zijn andere sonnet-verkrachtingen ga gelooven), òf hij moet zelf erkennen, in VI het integrale sonnet, en dus het vers, verminkt te hebben. Voorts zijn, mede in den vulkanischen vernieuwingsdrang, het goede vers ‘De Heilige’ en het gedicht, dat ik na ‘De Pen op Papier’ maar den ‘Rattenvanger’ zal noemen, geheel verdwenen, terwijl de ‘Zingende Soldaten’ een van zijn meest typische en in onze ooren reeds zoo gewende regels moest verruilen voor een veel minder sterk sprekenden sluitzin. En er zijn er meer zoo. Moge Roland Holst en Werumeus Buning en wat wij nog meer aan kostbaarheden uit onze jonge literatuur bezitten, ons voor zulke Steinach-proeven gespaard worden! En wanneer met den loop der jaren Nijhoff ook ‘Vormen’ zou willen sloopen, moeten wij maar een comité-van-actie maken, of curateele aanvragen.
HENRIK SCHOLTE |
|