Den Gulden Winckel. Jaargang 26
(1927)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKroniek van het proza
| |
[pagina 35]
| |
tatuli als kunstenaar was beter dan vele zijner ideeën - dàt inderdaad kwam door de suggestie der 80ers: de vereering van ‘het Woord’, dat, ontdaan van de geestdrift die er de diepte aan gaf, nu een gevaarlijke leus bleekGa naar voetnoot1). Maar wortelt dan de hardnekkigheid van een litteraire dwaling gemeenlijk dieper dan in de literatuur zelve, deze laatste raakt er ook te spoediger van bevrijd. Het tijdperk 1903-1907 overziende, vinden wij daarin o.m. Teirlinck's ‘Stille Gesternte’ (1903) en ‘De Doolage’ (1905), Augusta de Wit's ‘De godin die wacht’ (1903), van Hulzens ‘Man uit de Slob’ (1903), Querido's ‘Menschenwee’ (1903), van Schendels ‘Een Zwerver verliefd’ (1904), M. Antinks ‘Sprotje’ (1905) en van Oordt's ‘Warhold’ (1906). En indien men dan nu een oogenblik niet voor het trekken van lijnen en het maken van conclusies terugschrikt, zou men in deze opsomming met 'n beetje goeden wil kunnen zien, hoe zich de geestesgesteldheid hier al langzaam begint te verplaatsen van het ‘realisme’ naar een verinnerlijking welke zich omstreeks 1907 zeer duidelijk afteekent. Omstreeks 1903 zitten wij nog in de conscientieuze, zwaarwichtige werkelijkheidsbeschrijving, een verbeelden (uit- of afbeelden) van de uitwendige werkelijkheid meer dan een herscheppen van die werkelijkheid tot een stukje van de eigen ziel. Van Hulzen zegt het in 't voorbericht bij den 2en druk van zijn ‘Zwervers’ (1902): ‘dat alleen drang naar waarheid hem noopt tot een verbeelden aan werkelijkheid zooveel mogelijk gelijk’ (ik spatieer. v.E.). Niet de ziel, maar de werkelijkheid buiten den schrijver is hier dus normatief; draagt het geheim, dat ‘zooveel mogelijk’ benaderd moet worden. Toonde de jonge Querido zich in ‘Levensgang’ reeds de romanticus en visionair, dien hij later in ‘De Jordaan’ zou blijkenGa naar voetnoot2) - in de breede gedetailleerde beschrijvingen van de diamantwerkerswereld en het noordhollandsche tuindersleven is hij geheel de realist van zijn tijd. Maar ook schrijvers, die krachtens hun aard minder dan Van Hulzen en Querido neigden naar het realisme volgens het begrip van een 25 jaar geleden, toonden zich er min of meer van afhankelijk. De verfijnd intellectueele auteur van het latere ‘Ivoren Aapje’, de soepele moderne experimentator van de, recenter, tooneelstukken, is in zijn eerste novellen nog onder invloed van Streuvels en den realistischen Vlaamschen boerenroman. Er is in dit werk dan ook iets tweeslachtigs, steriels. Augusta de Wit heeft in die jaren zichzelve evenmin nog gevonden; ook deze sterke figuur nog onder den ban van dien tijd. Haar enkele jaren vroeger verschenen ‘Verborgen Bronnen’, gewaardeerd om de zuivere taal en den bevallig-doorzichtigen verteltrant, gaf in novellen als ‘Nellis’ en ‘Vrijage’ in den grond slechts gewone boerenverhalen, zooals anderen ze niet voornamer, maar toch krachtiger schreven. In ‘De Godin die Wacht’ begint zij zich al meer te vinden. De werkelijkheid verdiept zich voor de schrijfster naar haar eigenlijk middenpunt, en het wachtend, zwijgend godinne-beeld in 't bosch, waartoe van Heemsbergen is doorgedrongen, wij zien er een symbool in van het wachtend Mysterie des levens waartoe zich Augusta de Wit meer en meer zal bekennen. In ‘De Godin die Wacht’ is de werkelijkheid van Indië, van het oostersche landschap met klare, koele oogen gezien; te nuchter; men krijgt den indruk dat deze edele geest de gevaren van het onbeheerschte lyrisme der '80ers doorzag en er zich zorgvuldig voor heeft willen hoeden. Zoo verklaar ik het althans, dat haar boek, met in zijn conceptie prachtige mogelijkheden, die er ook deels in zijn verwerkelijkt, wat kil gebleven is en de lezers nooit recht heeft gepakt. Heel anders was dit met ‘Sprotje’, waarvan het eerste deel in 1905 verscheen. Margo Antink had in ‘Catherine’ nog veel tachtiger-aanwensels (hybridische woordkoppelingen o.a.), maar blijkt zich in 1905 aan deze hebbelijkheden (wil men: onhebbelijkheden) ontworsteld te hebben. ‘Sprotje’ is ‘realisme’, maar hoe anders dan dat van een Henri Hartog. In Sprotje wordt uitgegaan van één figuur: het sprietige, zielige fabriekskind, en van háár uit wordt de werkelijkheid bezien; deze is slechts in zooverre van belang als ze op Sprotje zelve betrekking heeft. De plaats van 't kind Sprotje in de realiteit is een andere dan die van Hartogs sjofelen en van Hulzens zwervers. Hier is dan nu een organisch begrip omtrent de werkelijkheid, dat bij vele jonge schrijvers in die jaren ontbreekt. Toch is het realisme van Sprotje geen vergeestelijkte werkelijkheid, als wij later vaak zullen aantreffen; het geestelijke zit in de keuze, de differentieering; daarin is hier de activiteit van den geest openbaar. Later, in de samenwerking met den heer Scharten, zal die fijnheid in keuze als een werkzaam element zich blijven handhaven, maar er is dan niet steeds een bezielend centrum meer (als in ‘Sprotje’) en zoo wordt de keuze soms iets willekeurigs en wordt der werkelijkheid weer van die zijde geweld aangedaan. 1904 is een belangrijk jaar door van Schendel's ‘Een Zwerver verliefd’. In het verhaal van den stillen monnik Tamalone en zijn stomme liefde voor Mevena ziet men het besef beleden, dat de werkelijkheid in de ziel en niet in de dingen ligt. De uitwendige werkelijkheid wordt als domein van de ziel geannexeerd, en de menschen in die werkelijkheid worden de projecties van zielsbewegingen. De harde, alledaagsche kleuren der wereld versterven tot onaardsche halftinten en de menschen gaan om als met de wijsheid der wereld beladen. De stemmen krijgen iets murmelends en de donkere gestalten bewonen het heuvelig landschap als schimmen die er geen blijvende | |
[pagina 36]
| |
plaats hebben en er zich toch wèl bevinden. Er is een aarzelen om van de dingen dezer aarde te scheiden, een liefde voor dier schoone verschijning en een heimwee naar ontstoffelijking. Het boekje van Van Schendel verraadt een geest, die bezig is uit windselen van dwaling en wanbegrip zich los te maken en zich in volgende jaren (in v. Oordt's ‘Warhold’, van Suchtelen's ‘Quia Absurdum’) nog duidelijker zal vertoonenGa naar voetnoot1). GERARD VAN ECKEREN |
|