Men ziet, dat die ‘Kolkmeyer’ nog zoo achterlijk niet is!
Hij vindt het beter zich te laten verdedigen door een ‘groentje.’
In heel zijn houding tegenover den verdediger spreekt superioriteit, is hij de meerdere van den advokaat, die nog alles te leeren heeft. Ook van den z.g. ‘boef’.
Mr. François Pauwels
Tot een onsterfelijk kunstwerk is dit boek niet gegroeid. Het is iets anders dan dat. Het zal wakker schudden, strijd opwekken. Elk weldenkend mensch, die tegen een verouderde rechtspraak en eenzame opsluiting is, zal na lezing dezer schetsen versterkt worden in het oordeel, dat de celstraf voor de misdadigers, uitgezonderd heroïsche en in hun soort geniale naturen als Jan Kolkmeyer, in dezen tijd van ‘Nieuwe Gedachte’, - ‘Dageraad,’ - enz. vernietigend werkt.
‘Ieder mensch, ook de zwaarste misdadiger, heeft recht op een menschwaardige behandeling,’ - schrijft Pauwels in zijn woord ‘vooraf’. En wij verwachten, dat iemand, die zoo schrijft, ook in het dagelijksch leven zal strijden tegen het kwaad; met de daad zal toonen, dat het woord hem ernst is. Wij verwachten van Pauwels actie, strijd, zoowel met de pen als met inzet zijner geheele persoonlijkheid om den inhoud van zijn boek waarheid te verleenen, waaruit blijkt, dat de zaak hem heilige ernst is en de celstraf geen middel werd om er een serie min of meer ‘artistieke’ schetsen uit op te bouwen.
Een literaire mooischrijver wil de heer Pauwels niet zijn. En is hij dan ook niet. Dat hij als plastisch kunstenaar te kort schoot, blijkt uit zijn eigen mededeeling in het voorwoord.
‘Ik gevoel, dat ik ben te kort geschoten. Men moet over een machtiger pen dan de mijne beschikken om de cellulaire opsluiting in al haar wreede en domme ploertigheid te benaderen’.
Zoo is het. Machtig is Pauwels' pen nog niet. Wel scherp, geestig, gevoelig, hoonend, humoristisch, hekelend. En meermalen blijkt, dat hij de mate van zijn gaven onderschat. In ‘De dwaze Rechter’, een sterke schets, raakt zijn psychologisch vermogen om het leed uit te beelden van een rechter, die, als gevolg van een weddenschap, een week-lang celstraf zal moeten ondergaan, aan het machtige. Wie het vermogen bezit zóó in de ziel van een mensch te kunnen dringen, zóó de ellende te laten gevoelen welke de eenzame opsluiting bij een rechter als ‘de Bup’ veroorzaakt, beschikt over een in de toekomst ‘machtige’ pen. Vroeger was ‘de Bup’ altijd het eerst met zijn oordeel klaar: ‘'n zeldzame schooier... zoo'n vent moest opgeknoopt worden... is de kast veel te goed voor!’ Later, na 'n week van vrijwillige opsluiting, is de Bup gelouterd. De zenuw crisis welke dan volgt brengt hem tot de ware en milde menschelijkheid. De man wordt een held, die zich tegen alles en allen verzet. Geen advokaat kon pleiten als hij. Vooral wanneer het ging om iemand buiten de gevangenis te houden. Tenslotte wordt hij ‘weggewerkt’ en gaat aan 't farmen in Canada Dat was altijd een ideaal van hem geweest. Hij sprak dan met breed gebaar: ‘Ik heb ruimte noodig!’
De schets is kunstmatig van samenstelling, uit de verbeelding opgebouwd en geschreven, maar in de uitwerking doorlééfd. Evenals Multatuli, Heyermans, e.a. kunstenaar waren, maar geen kunstenaar wilden zijn, omdat uit hun verontwaardiging over sociale misstanden de met warmte geschreven stukken tevoorschijn kwamen, zoo is ook Pauwels de man, die als prozaïst belangrijker werk levert dan de vervaardigers van novelletjes, romannetjes, versjes, gelijk de boekenmarkt ze bij hoopjes ten toon stelt. Hij beschrijft zijn sujetten met gevoelig mede-leven, hetgeen den ras-artiest eigen is. Hij verloochent ook het theaterbloed niet, dat van vader en moeder in zijn aderen stroomt. Meermalen is in dit werk een theatrale mise-en-scène aanwezig welke aan die van het tooneelstuk denken doet. Zelfs de indicaties van gemoedsbewegingen zijn dan niet vergeten. Pauwels' stijl is vermengd met eigenschappen uit de oude en de nieuwe school. En nu komt er een schijn-schoon maskertje om den hoek gluren, nl. dat Pauwels geen mooischrijver wil zijn maar toch hier en daar woord-fraaie taal lanceert, die aan de schrijfwijze der ouderwetsche poëeten denken doet. B.v. ‘Bandoer kwam door het poortje en de zon vlijde haar troostende hand op zijn donker voorhoofd’.
Hoe doet de zon dat? Beeldspraak uit de zoetromantische periode welke door de Tachtigers als rhetoriek, - en terecht! - voldoende is gelaakt. Of: ‘Men zou de opmerkingsgave mijner waarde stadgenooten te kort doen, indien men aannam’,