die ik zoowel in eigen werk als in dat van anderen te vaak mis. En die traditie voel ik wel degelijk.’
‘Wat verstaat u onder Hollandsche traditie?’
‘Ja, dat is nou bliksems lastig in eens te zeggen. Poëzie is zeer verwant met religie. Ik heb het altijd zoo vreemd gevonden, dat men in Nederland alleen denkt aan religieuze poëzie als het over religieuze onderwerpen gaat. Dat is heelemaal niet noodig. Het zit voor een deel in den toon. Ik zou haast willen beweren: de innigheid van toon. Als die toon in Holland beroerd is wordt ze knus. Dat moet het natuurlijk niet zijn. Dien juisten toon hoor ik evenwel in de gedichten van de Middeleeuwers, van Marnix, en dan Revius en Stalpaert en anderen, Vondel, Poot, Breeroo, die onze jongeren te weinig kennen. Daar zit dan overal die zekere toon in van het beste Hollandsche vers. Jammer, dat dat tegenwoordig vaak ontbreekt. Men is bang om zulke invloeden te ondergaan, om een meester te hebben. Ik voor mij heb er geen bezwaar tegen. Als men kracht en talent heeft krijgt men toch een eigen toon te pakken.
De groote traditie is er; revolutionaire stormen zijn noodig, maar desondanks zal die groote traditie zich voortzetten in de echte kunst. Dat kon men zoo prachtig zien op de Fransche schilderkunsttentoonstelling te Amsterdam.
De lyriek is de gemakkelijkste poëzie, daarom zijn er zooveel lyrische dichters. Maar de lyriek staat hoog in ons land. Ik heb met Nijhoff de overtuiging, dat de Hollandsche poëzie van '80 af en vooral die van '90 (Henriëtte Roland Holst, Leopold en Boutens) ten minste even hoog, zoo niet hooger staat dan de buitenlandsche.’
‘Zit u te dicht bij De Vrije Bladen om er iets over te zeggen?’
‘Welneen, waarom? De jongeren van die groep zijn hier onder den invloed geweest van de moderne Duitschers. Dat heeft ons valuta-poëzie gebracht, en toen stond de franc laag, zoodat de jonge Franschen aan bod kwamen. Maar dat is niets. Cocteau is al van zijn ultra's teruggekomen en schreef alweer Raciniaansche strophen. Wij raken er ook al uit. Dat kunt u in De Vrije Bladen zien, de groote pierebak van de Nederlandsche dichters om te leeren zwemmen! Daar zijn zeer goede verzen in gepubliceerd. Paradise Lost van Marsman b.v. is zeer mooi’.
‘U zit zoo midden in de prijsvragen en hebt onlangs zelfs den Thieme prijs gekregen, hoe denkt u over prijzen voor schrijvers?’
‘Ik acht ze, in tegenstelling met veler meening, zéér nuttig. Vooral in Nederland, waar een meer officieele erkenning nu eenmaal groote beteekenis heeft. Misstanden, die een prijssysteem negatief doen werken, kent men in ons land niet. Wij zouden er overigens nog best eenige prijzen bij kunnen gebruiken, bijvoorbeeld een voor meer beschrijvende poëzie, een voor korte novellen, twee zwakke punten’.
In verband met deze meening lijkt het me aardig om hier een klein deel aan te halen uit de uitspraak der jury, waarbij aan Buning de D.A. Thieme-prijs werd toegekend. Daarin lees ik: ‘Het verheugde haar, dat hij als dichter van nauwelijks dertig jaar reeds verzen had gepubliceerd, waarvan men voorbeelden te over zal aantreffen in zijn bundels In Memoriam, Enkele Gedichten en Dood en Leven, waarin de moderniteit van gevoels-expressie tot teedere innigheid van oprecht gemoedsleven werd verzacht en in schoone poëzie zich bezonken en verstaanbaar uitsprak. Het verheugde haar dat zijn uiterst taalgevoelige stem geschoold en verfijnd bleek te zijn door de studie van zulke vaderlandsche dichters als Vondel en enkele andere gestalten, op wie te steunen den nakomeling tot eer strekt, en wier Nederlandsche traditie in de poëzie, waarvan men gelukkig weer met meer zekerheid mag gaan gewagen, door Werumeus Buning werd hooggehouden en voortgezet’.
‘Na de litteratuur, het tooneel’, zei ik.
Buning was wat onwillig, speelde met een potlood en antwoordde:
‘Tooneel, tooneel, ja dat is een te groot gebied om er in drie woorden veel over te zeggen. Ik geloof, dat we in een tusschenperiode zijn. Iedereen kent het zwak: er zijn goede acteurs genoeg, er is talent genoeg, maar de ware menschen zitten niet bij elkaar; overal een paar menschen’.
‘Hoe komen we er uit?’
‘Natuurlijk komen we er uit. Het wordt beslist beter; zoo kan het niet blijven. We moeten b.v. een repertoire krijgen, dat beter bij den Nederlandschen geest past. Het is nu te kakelbont, te internationaal. Een speler moet vier verschillende stijlen in vier verschillende avonden spelen, alles bij ontstentenis van Nederlandsche tooneelschrijvers’. ‘Zegt u dat niet tegen de leden van den Bond van Nederlandsche Tooneelschrijvers!’
‘O, die hebben theoretisch gelijk, maar practisch leveren ze niet op. Alsof elke directeur niet dolgraag elk dragelijk Hollandsch stuk zou spelen? Laten we verder gaan. Het publiek heeft in het algemeen diepere belangstelling voor tooneel verloren. In een volksschouwburgje als de Plantageschouwburg of Flora is bij het meestal lagere genre een veel hechter verband tusschen het tooneel en de zaal als vaak bij artistieke voorstellingen, alle goede pogingen ten spijt.
Bij de Vlamingen is de toestand anders. Johan de Meester zit daar b.v. in een ideale positie. Hij heeft een volk, dat van tooneel houdt, hij heeft een kring van schrijvers, die om hem heen ontstaan is en spelers die een modern repertoire kunnen spelen naar hun