Den Gulden Winckel. Jaargang 26
(1927)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |
MaandkroniekL. Penning. †In deze maand is te Utrecht, 72 jaar oud, overleden de heer L. Penning, schrijver van tal van bekende boeken over Zuid-Afrika, als ‘De Leeuw van Modderspruit’ en ‘Ruiters en Helden van Zuid-Afrika’. Na den inval van Jameson in Transvaal (December 1895) schreef hij in 1896 zijn eerste boek: ‘De Helden van Zuid-Afrika’. Aanvankelijk opgeleid voor den handel, heeft hij al spoedig zich geheel gewijd aan journalistieken en letterkundigen arbeid. Hij is verbonden geweest aan het (a.-r.) Arnhemsch Dagblad en de te Utrecht indertijd bestaan hebbende Stichtsche Courant, waarin hij aardige feuilletons schreef. De meeste bekendheid verwierf hij als vriend van onze Zuid-Afrikaansche stamverwanten en met het oog op zijn patriarchaal voorkomen werd hij ‘Oubaas Penning’ genoemd. De laatste jaren sprak hij veel in openbare bijeenkomsten over Zuid-Afrika, en deze trokken dan steeds talrijke menschen, bij wie hij de oude liefde voor de Boeren weer tot geestdrift wist te brengen. Zijn jongste werk was ‘Voortrekkersbloed’. De overledene, die den laatsten tijd hoofdzakelijk werkte voor het christelijk geillustreerd tijdschrift ‘Timotheus’, was voorzitter van de afdeeling Utrecht der Nederlandsch-Zuid-Afrikaansche Vereeniging en is zelf een paar malen in Zuid-Afrika geweest. | |
Een debat om Gorter.Twee Haagsche heeren, volledig onbevoegd in letterkundige aangelegenheden, een zekere dr. K.E.H. de Jong en een mijnheer Margadant, hebben plotseling te kennen gegeven, dat zij Herman Gorter als dichter niet heel hoog aanslaan. En dit terwijl niemand ter wereld om hun meening gevraagd heeft of er zich om bekommeren zal. Niettemin heeft de heer Henri Borel in het Vaderland zich de moeite gegeven om Gorter - alsof dit noodig ware! - te verdedigen. De goede bedoelingen moeten echter gewaardeerd worden. ‘Wij, neutrale Hollanders, hebben voorzeker een heeleboel deugden, en kunnen, zooals de Koningin-Moeder eens heeft gezegd, uitblinken in dingen, waarin een klein volk groot kan zijn, maar één ding mist ons kleine Nederlandsche volk totaal: gevoel voor litteratuur. Zou er wel ergens op den aardbodem één volk bestaan, dat nòg minder litterair is dan het onze? Het is opmerkelijk, dat een dichter als de gemoedelijke, dichterlijke, ònhartstochtelijke De Genestet eigenlijk op 't oogenblik veel populairder is dan een Herman Gorter. Hoeveel menschen zouden er tegenwoordig zijn, die de verzen van Herman Gorter nog lezen? Ik bedoel hier niet eens zijn onsterfelijke Mei, dat van 't begin tot het einde “a joy for ever” is, doch misschien wat moeilijk te begrijpen door menschen zonder versgehoor (er is een versgehoor zoo goed als er een muziekgehoor is), maar vooral zijn kleinere verzen, die toch zoo gemakkelijk in dat gehoor liggen en zoo licht te begrijpen zijn. Ik moet nu heusch even zoo'n klein gedicht overschrijven, want er leven op het oogenblik o! zooveel menschen, die het wel niet, zooals ik, gelezen hebben toen ze zelf nog heel jong waren en een jong meisje aanbaden en bedierbaarden, maar die toch blij zullen zijn, zooiets te lezen, dat hun ontgaan is, omdat er tegenwoordig zoo bar en star over onze kostbare litteraire schatten, die niet direct in den huidigen tijd uitkomen, wordt gezwegen. Het is of de critiek er alléén is voor het allernieuwste. Hoor nu eens: Zie je ik hou van je,
ik vin je zoo lief en zoo licht -
je oogen zijn zoo vol licht,
ik hou van je, ik hou van je.
En je neus en je mond en je haar
en je oogen en je hals waar
je kraagje zit en je oor
met je haar er voor.
Zie je ik wou graag zijn
jou, maar het kan niet zijn,
het licht is om je, je bent
nu toch wat je eenmaal bent.
O ja, ik hou van je,
ik hou zoo vrees'lijk van je,
ik wou het heelemaal zeggen
Maar ik kan het toch niet zeggen.
Is dit geen eeuwig nieuw juweeltje? Is dit niet om te kussen aanbiddelijk van naïef gevoel, van innigheid en aandoenlijke liefheid? Ik ken in vreemde talen maar heel weinig kleine gedichten - Heinrich Heine's Buch der Lieder incluis - die zóó argeloos zuiver van glanzend sentiment zijn. Men zou verwachten, dat iedere Hollander met eenige aanspraak op gevoel voor dichtkunst het uit zijn hoofd kende, evenals iedere ontwikkelde Duitscher “Du bist wie eine Blume” kent. Maar hoeveel van onze Charlestonnende, beenbibberende jongelui zouden er leven, die het in hun hoofd en hun hart dragen?’ Hier worde de heer Borel even onderbroken. Het is ons nl. niet duidelijk wat de Charleston met Gorter te maken heeft. Dat de heer B. smalend over deze feestelijke beenbarok schrijft verwondert ons niet. Wij zijn er zeker van dat hij nièt charlestont; want daartoe behoort veerkracht, levenslust en géést. Het is echter zeer wel mogelijk om wel te Charlestonnen èn dol op poëzie te zijn; het is ook mogelijk om te Charlestonnen en dat geciteerde gedicht van Gorter verre van fraai te vindenGa naar voetnoot1). Maar nu weer verder. De heer B. zegt dan: In den bundel Verzen van Herman Gorter - ik doel hier op den allereersten bundel, die nu pl.m. 37 jaar geleden bij W. Versluys uitkwam, niet op den lateren, de School der Poëzie, van 1897 - heeft deze dichter een Lied van Verlangen gezongen, zooals maar zelden een buitenlandsche litteratuur er een, zóó hoog-hartstochtelijk van huiverende sensatie kan aanwijzen. Als dit brandende, licht laaiende Liefdeslied in een wereldtaal was gezongen, zou de naam Herman Gorter nooit zonder eerbied en bewondering in Europa en Amerika zijn genoemd. Thans is hij niet eens, althans als dichter niet, bij het onlitteraire Nederlandsche volk populair, en een secretaris van een letterlievend genootschap - for shame! - verklaarde, dat hij bij zijn schoonste schepping was ingeslapen! Niet alleen het Liefde-Verlangen, in al zijn jonge onstuimigheid en huiverende sensatie, maar ook de Lente in al haar zonnige weelde, is door den dichter van Mei in dezen bundel Verzen bezongen. Beide, onafscheidelijk van elkaar, heeft hij verheerlijkt in melodieuze harmonieën en hoogbewogen rhythmen, die als de juichende muziek en de waaiende ademen van de Lente zelf waren. Met de Lente kwam immers ook het Verlangen: O ik hoor haar komen,
o ik voel haar komen,
en ik ben zoo bang
want dit is het siddrend verlang
wat nu gaat breken -
o de lente komt, ik hoor hem komen,
hoor de luchtgolven breken
rondom, rondom mijn hoofd,
ik heb het wel altijd geloofd,
nu is hij gekomen.
Kan het verrukkelijker jong en zaliger van zoete siddering? ‘Ik was toen een arme jongen
met te groot verlangen’.
begint hij een zijner groote gedichten. En hij zingt, zóó aangedaan en bevangen, dat het wel eens stamelen lijkt, | |
[pagina 22]
| |
maar altijd rhythmisch, muzikaal stamelen, van het veel te groote verlangen voor het veel te zwakke lichaam dat het bijna niet dragen kan, het verlangen, dat hem de keel doet branden en de lippen droog maakt, en hem zóó overweldigt, dat hij het uit wil gillen van angst èn huivering en zaligheid. O! is er ooit in onze Nederlandsche taal zulk een van zoete wonne en sidderende ontzetting en bange beklemming en biddende adoratie jubelend en angstigend en klagend en huiverend en zalig zegenend Hooglied van brandenden hartstocht gezongen als dat van dezen gebenedijden Zanger der laaiende Lente? De stem brandt hem in de keel, hij proeft de lauwe luchten, hij weet geen raad met het voor een armen jongen veel te groote Verlangen, dat over hem is gekomen, hij zucht en siddert en rilt en koortst er van, hij hijgt en huivert, en dan weer zegent en aanbidt en heiligt hij, en stamelt zijn dierbaarheid en fluistert liefkoozende strofen, die als een gebed zijn. Is dit geen gedicht waarin, kort als het is, de geweldige spanning rekt van een allesoverstelpend verlangen? Hè ik wou jij was de lucht
dat ik je ademen kon
en je zien in het hooge licht
en door je gaan kon.
Waar zijn je armen en je handen
en die witte overschoone landen
van je schouders en schijnende borst -
ik heb zoo'n honger en dorst.
Er is in zijn verzen, waarin nieuwe woorden en onverwachte woordcombinaties indertijd het gezapige Nederland zóó verrasten dat een hoongelach opging, en eenige bladen en tijdschriften zich heftig spottend lustig over hem maakten, een krampachtig worstelen om zijn sensaties in klank en rhythme over te brengen, maar telkens drukt hem de teleurstelling, dat woorden ontoereikend zijn om het van uiterste spanning eigenlijk boven-zinnelijk geworden Verlangen uit te zeggen: ‘Nog altijd kan ik 't niet zeggen
mijn arme verlangen niet zeggen,
mijn leegte en mijn begeer
grooter en meer en meer’.
zóó eindigt een zijner schoonste liederen van Verlangen, en een ander eindigt: En er is niets in mij over
dan het arme hongrig' verlang
ik heb het zoo lang, zoo lang
het wil niet meer over.
Somtijds staat hij aan de grens van het in woorden uitdrukbare (ik doel hier op grootere gedichten, uit den bundel De School der Poëzie) en is het of hij voelde: verder kàn het niet, nooit zal ik het kunnen uitzeggen wat boven alle woorden leeft. Tot hiertoe de criticus van ‘Het Vaderland’. Hij heeft gelijk. Het is noodig, dat aan het oeuvre van een grootsch en verrukkelijk dichter als Gorter meer aandacht besteed wordt. En wij verlangen naar een studie over hem, maar dan ditmaal door iemand die begrip van poëzie heeft en die wéét waar het om te doen is! | |
Pauwels als Pamflettist.Onze moderne litteratuur is niet rijk aan goede pamfletten. Met ingenomenheid begroet men dus de eerste schreden van mr. François Pauwels op dit pad. Ziehier een fragment uit een stuk over ‘Litteratuur en Stijl’ uit ‘Het Weekblad van een Amsterdammer’. Er zit gang en gloed in. En ligt onder deze vermakelijke overdrijving niet een grond van bittere waarheid? ‘Zooals het Nederlandsche volksleven is verpest door godsdienstige secten - erger dan in de middeleeuwen! - en vunze partijklieken, zoo is onze letterkunde onwelriekend door haar coterieën en cenakels. Aan het hoofd van dergelijke litteraire bittertafels staan de “petits-maîtres”, opgeblazen halftalenten die alleen werkelijke meesters zijn in de kunst van het wederzijdsche likken en vlooien, het aanknoopen van voordeelige relaties, het wegwerken van critisch-gevaarlijke enkelingen en het bewaren van een vormelijken, ingetogen, semi-professoralen toon! Zelfs trachten ze door huwelijken, 'n soort artistieke inteelt, hun partijmacht te bevestigen. De aankomende auteur, - mits “diep” en “fijn”, hij moet de dingen ook “aanvoelen” - heeft nu het volgende bij zijn debuut in acht te nemen. Schreef hij z'n boek met z'n bloed, dan schrijft hij daarna 'n van honing druipend epistel aan 'n hoofdman. Deze antwoordt gewoonlijk per keerende post en geeft hoop. Ligt het eerste presentexemplaar van den uitgever op de schrijftafel des jeugdigen auteurs - vóór hem hangt natuurlijk 'n reproductie van Vincent op oud-Hollandschen lap - dan stuurt hij z'n eersteling met 'n hevig-vleiende opdracht aan den afgod. Deze bedankt hem met een kort, maar waardig woord. Nu gaat de hoofdman spreken met zijn stamgenooten. Deze keuren de honing, smakken met de tong en zeggen: “Uch!”... De hoofdman zwijgt, want de honing ligt hem aangenaam op de door inspiratie gezwollen boezem. Dan gaat het opperhoofd in z'n tent en geeft al spoedig een aangename lucht van zich af. Ten slotte schrijft hij en ontdekt... het nieuwe talent, dat reeds zoo gracieuslijk zijn litterair gezag heeft gehuldigd. Langzamerhand volgen de overige stamlieden, nadat zij soortgelijke brieven en opdrachten hebben ontvangen, en eindelijk wordt de debutant met 'n aanmoedigend knipoogje tot de intieme lik-festivals toegelaten. Hoewel bij ons eigenlijk iedereen schrijft, kan men veilig beweren dat er niet geschreven wordt. Men “maakt” iets, men “knutselt” wat, en de kliek doet de rest. Iets te zeggen heeft bijna niemand. Vandaar dat de Nederlandsche letterkunde bij de Moerdijk zwak in de knieën wordt. Ligt niet aan de taal, hoor! Ligt aan hun taal! Men zegt wel dat de stijl de mensch is. Ik geloof in dit woord en ga verder: de stijl is het volk. Welnu, de Nederlander produceert 'n bedriegelijk op onze schoone taal gelijkend kunst-jargon. Stijl is de natuurlijke uiting van een aangeboren talent. Waar de Nederlander dus geen stijl heeft, is hij geen volk! Zooals het land internationaal heeft afgedaan, alleen nog maar groot is in beurs-gokkerijen en christelijke kleinzieligheden - nebbisj, die slang! - heeft het de litteratuur die het verdient. Het was waarlijk niet de ergste flater van onzen braven burgemeester toen hij eens tegenover vreemde gasten beweerde dat wij er eigenlijk geen litteratuur op na hielden’. | |
Noto Soeroto geïnterviewd.De medewerker van Morks Magazijn, H.G. Cannegieter, wijdt zijn vraaggesprekrubriek ditmaal aan den dichter Raden Mas Noto Soeroto. Wij citeeren: Noto Soeroto, die op 5 Juni 1888 als zoon van Pangéran Ario en Radèn Ajoe Noto Dirodjo te Djokjakarta geboren werd, heeft in zijn levensarbeid het voetspoor van zijn vader gedrukt. Deze nobele telg uit het vorstengeslacht Pakoe Alam is een van de pioniers geweest van de beweging tot verheffing van het Javaansche volk. Trouwens, ook reeds deze volgde op zijn beurt het vaderlijk voorbeeld van Pakoe Alam V, de eerste Javaansche vorst, die uit eigen beweging het apanage-grondbezit introk en die de moderne ontwikkeling onder den hoogsten adel ingang deed vinden. Noto Dirodjo heeft als oom van den destijds voor regeeren te jeugdigen vorst uit zijn huis zich voor zijn volk verdienstelijk gemaakt met het verbeteren van den oeconomischen, agrarischen en hygiënischen toestand. Maar buiten de organisatie van den dienst in het rijk van | |
[pagina 23]
| |
Pakoe Alam heeft de ruim denkende edelman het initiatief genomen tot allerlei arbeid van humanitair-socialen aard. Zoo stichtte hij de Vereeniging voor Hollandsch-Inlandsch onderwijs op neutralen grondslag, het Javaansche studiefonds Darmo Woro en was hij drie malen voorzitter van het hoofdbestuur van de vereeniging Boedi Oetomo, die van grooten invloed is geworden op het gedachtenleven van de inlandsche intellectueelen. In zijn werk ten bate der indonesische volksopvoeding heeft hij den steun gehad van dr. Wahidin Soediro Hoesodo, die als geestelijke vader van Boedi Oetomo groote vereering genoot. Daar ook Noto Soeroto dezen humanen en kundigen arts als een van zijn voorgangers en leidslieden grooten invloed op zijn vorming toekent, is het wenschelijk, een en ander omtrent hem te vertellen... Zijn moederland heeft Noto Soeroto verlaten, om in Holland een taak te vervullen, die zoowel Indië als Nederland ten goede zal komen. Want het eigenaardige van dezen zachtaardigen, synthetischen geest is dat hij de twee, die volgens de extremisten onder zijn landgenooten niet bij elkander behooren, tot elkander wil brengen, wil verbroederen, omdat ze elkander behoeven. Nederland kan niet zonder Indië en Indië niet zonder Nederland. | |
Noto Soeroto in NederlandEigenlijk spreken Noto Soeroto en de zijnen niet over Indië, maar hechten zij zich aan den naam Indonesië, die voor de Indische beweging een min of meer programmatischen klank heeft. Vergefelijk, dat een jongeman van Noto Soeroto's aanleg schuchter gestaan heeft tegenover de Hollandsche studentengemeenschap, en zich niet heeft gewaagd aan de voor hem als Indischen vorstenzoon dubbel moeilijk te dulden vernedering van den academischen groentijd. Dat gebrek aan levensdurf niet de oorzaak van een dergelijke afzijdigheid is geweest, blijkt wel hieruit, dat dezelfde fijngevoelige jonkman uit vrijen wil dienst nam als huzaar in 't Nederlandsche leger, eensdeels om een blijk te geven van loyaliteit, maar anderdeels toch ook weer om een familie-traditie te bestendigen: ook zijn vereerde vader, wiens voetstappen hij drukt, had bij de cavallerie gediend. Nadat Noto Soeroto als reserve-luitenant bij de huzaren de mobilisatie-jaren had doorleefd, kon hij er niet toe komen, zijn academische studie te hervatten. ‘De gebeurtenissen’, aldus vertelde hij mij, hadden me zoo aangegrepen en de reëele vraagstukken van het oogenblik hadden me dermate vervuld, dat ik geen lust meer had aan abstracties. Uit dadendrang wierp ik me in het zakenleven, en daar ik behoefte gevoelde aan een maatschappelijk beroep, waardoor ik mijn idealen kon dienen, werd ik uitgever. In den door mij gedreven algemeenen boekhandel en uitgeverij Adi Poestaka vond ik gelegenheid om mijn eigen gedachten en die van verwante geesten in boek en geschrifte onder de menschen te brengen. Als ‘koopman’ zou hij echter gelegenheid krijgen om zijn levensdoel nog beter te dienen, toen hij besloot tot de uitgave van het maandblad Oedaya. Wie Noto Soeroto's eigenlijk streven wil leeren kennen, en daardoor tevens wil indringen in den geest van het jonge geslacht der intellectueele Javanen, volge getrouw deze periodiek, of leze, ter voorloopige oriënteering, de hieruit tezamengestelde bloemlezing ‘Kleurschakeeringen’, ten vorigen jare bij Adi Poestaka verschenen. |