Den Gulden Winckel. Jaargang 26
(1927)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdAl pratende met...
| |
[pagina 7]
| |
bottomt zóó veel, dat hij er mager van is geworden. En Nijhoff charlestont en Besnard charlestont. Van Eckeren en ik voelen ons zeer achterlijk, en als later op den dag Greshoff voor ons in het gezellige tuinhuis van Van Eckeren bij een mooie gramophoon heeft gedemonstreerd hòe je charlestonnen en blackbottommen moet, zijn we volkomen overtuigd van zijn bekwaamheid op dat gebied.
Maurits Esser
(Gerard van Eckeren) (1926) En in mijn gedachten zie ik allerlei menschen charlestonnen, bv. van Eyck met Colenbrander, Hopman met Querido, A.M. de Jong met Greshoff, Borel met de Meester, een gansche broederlijke reeks... Maar we waren spoedig van de dans- in de litteraire wereld terecht gekomenGa naar voetnoot1) en toen bleek me, dat mijn interview met zeer veel verschillende personen tegelijk gevoerd werd. Nu eens teekende ik een paar woorden aan van Gerard van Eckeren, dan weer was Maurits Esser aan het woord. En met Greshoff werd het nog erger. Ik kon alles bijna niet uit elkaar houden. Soms was hijzelf aan het woord, waarna Otto P. Reys, die waarachtig weer aanwezig was, zich in het gesprek mengde. Ook J. van Zomeren Badius sprak af en toe mee, zoodat ik bemerkte met vijf personen tegelijk aan het spreken te zijn. Daarom besloot ik ten slotte, dat ik zoo min mogelijk namen zou noemen van sprekers. Wat Den Gulden Winckel wil? In de eerste plaats: de menschen met alle middelen die er zijn, prikkelen, ze opwekken tot lezen van boeken en natuurlijk ook boeken koopen. Daarom is het ideaal van de Redactie om het blad van een maandblad tot een veertiendaagsch periodiek uit te breiden. Daarvoor is de steun noodig van de lezers. Er is een groote kern van lezers, die van het begin af abonné zijn. Dat hebben we nagegaan. Van die kern merken we weinig, maar het zou zoo prettig zijn als we meer van ze hoorden. Ze moeten hun wenschen uiten, vertellen wat hun bevalt en niet bevalt. We krijgen wel eens brieven, dat is zoo, maar dat is niet voldoende. De lezers moeten ons vooral niet beschouwen als menschen, die het weten, wij doen alleen ons best om ze, zoo volledig mogelijk, voor- en in te lichten; en door vragen te stellen moet het contact vergroot worden. Als dus het contact grooter is en de abonné's trachten in eigen kring het aantal abonné's uit te breiden, dan kunnen we het blad om de veertien dagen laten verschijnen. Dan zou het ook nog actueeler kunnen worden. We krijgen dan nog meer ruimte voor besprekingen, voor plaatjes, portretten, interviews en artikelen over tooneel. Stellen de lezers bv. prijs op de Revue van maandschriften, zooals die vroeger geregelder werd opgenomen dan thans? We weten het niet. Zulke dingen moeten we weten. De boekhandel ontwikkelt gelukkig steeds meer activiteit ten opzichte van Den Gulden Winckel. Dat is trouwens zijn eigen belang, want als Den Gulden Winckel veel gelezen wordt, dan worden ook de daarin besproken boeken gekocht en gelezen. En waarom zou in ons land een dergelijk goed gefundeerd blad niet mogelijk zijn, waar het in alle landen bestaat? In Frankrijk verschijnt ‘Les nouvelles litteraires’, in Duitschland ‘Die Literarische Welt’, wat zelfs weekbladen zijn, in Engeland is ‘The Times litterary supplement’, in Italië ‘Fiera letteraria’. Het is een verkeerd begrip: te denken dat Den Gulden Winckel eenige voorkeur heeft. Het zij hier met alle nadruk verzekerd: het blad, als orgaan, heeft geen voorkeur. Het is een Spiegel. Het wil een beeld geven van het litteraire leven zooals het reilt en zeilt, dus de beoordeelaars in het blad zijn vrij. Hoe de redacteuren over een bepaald boek of een schrijver denken doet er niet toe. Dat kan hoogstens tot uiting komen in een door hen gesigneerd artikel, nooit in de houding van het blad ten opzichte van dien schrijver of dat boek. Voorbeelden? Die zijn er te over. Men heeft een van ons zijn gebrek aan bewondering voor Querido verweten. Het zij zoo; maar het heeft hem niet belet in de Maandkroniek een hartelijk enthousiast artikel van Mr. Pauwels over dien schrijver over te nemen. | |
[pagina 8]
| |
In elk artikel, onderteekend door den schrijver, mag een positieve meening tot uiting komen, hoe afwijkend die ook zij, in de algemeene opstelling van het tijdschrift wordt gestreefd naar een groote mate van onpartijdigheid, naar een afwegen van pro tegen contra. Er is ook gezegd, dat Den Gulden Winckel uitsluitend de jonge schrijvers steunt. Dat is ook onjuist. En uw eigen interview met Hofker dan? J. Greshoff
(1927) Toch zeker geen jonge schrijver! Nog eens, we willen een spiegel zijn van het litteraire leven, en als je dat wilt wezen moet je datgene wat zich roert, naar voren brengen. Daarom zijn de jongeren, die zich naar boven werken, natuurlijk belangrijker dan reeds rustig aangekomen schrijvers, en daarom moet hun streven krachtig bekend gemaakt worden. Er is ook gezegd, dat Den Gulden Winckel aan adoration mutuelle lijdt, maar dat is niet zoo. Als wij een boek leelijk vinden, dan vinden wij het niet mooi, maar niet omdat de schrijver in Gasselternijeveen geboren is, of familie is van die, of rood of roomsch is. Dat is een absoluut verkeerde gedachte en het verbreiden ervan lijkt verdacht veel op kwade trouw. Daar heb je A.M. de Jong, zei Greshoff met nadruk. Ik dweep met zijn Merijntje Gijzen's jeugd. Dat is zonder eenige restrictie: prachtig. Van Eckeren heeft het m.i. lang niet genoeg geprezen. De Jong's vroeger werk vond ik leelijk, dit mooi. Ik heb er echt van genoten, vooral van het eerste deel. Daar ben ik wèg van geweest. Je ziet: het gaat niet tegen De Jong. Ik ken hem niet, ik weet niets van hem af, zijn politieke gezindheid interesseert mij niet, en dat hij mij zoo nu en dan eens uitkaffert is zijn goed recht. Wij zijn geen jongejuffrouwen. En bovendien: wie kaatst moet den bal verwachten! Maar ik vind zijn vroegere boeken niet slecht omdat hij niet liefderijk tegen mij is, net zoo min als ik zijn laatste boek prachtig vind omdat hij zoo'n beeldige baard cultiveert. Zulke voorstellingen van zaken zijn leugenachtig. En ze hinderen mij. Als ik mij vergis, dan vergis ik mij te goeder trouw. En daarenboven: in de litteratuur moet je elkaar kunnen uitveteren zonder dadelijk haatdragend en bevooroordeeld te worden. En dan zeggen ze, voegde Esser - of was het van Eckeren? - er bij, dat jij fascist bent. Waar blijkt dat uit? Nergens. De grootste onzin! Dit is een typisch bewijs van het maar raak schrijven van sommige collega's. Ik heb mij nog nimmer openlijk over deze quaestie uitgelaten. En toch weten ze er alles van. Is het geen wonder! Het fascisme is een Italiaansch verschijnsel, dat naar mijn bescheiden meening nooit eenige kans heeft in Holland overgepoot te worden. Daarvoor zijn er te groote verschillen in historische traditie, economische ontwikkeling en volkskarakter. Maar het fascisme berust op theoretische grondslagen, welke voor een belangrijk deel ontleend zijn aan de Maurrassiaansche gedachtenwereld. Als je nu weet dat ik al een jaar of tien werk aan een studie over Charles Maurras, dan zul je begrijpen dat, daarom, het fascisme mij interesseert. Maar die platonische belangstelling is al voldoende voor kwaadwillige kameraden om los te barsten! En D.G.W. heeft met dit alles bovendien heelemaal niets te maken! Toen kwamen de twee redacteuren op een andere quaestie. Er is nog een misverstand op te helderen. Kijk eens: als je iets onjuist, of niet mooi, of onbetamelijk vind, dan kun je dat op twee manieren zeggen: in een ernstig betoog of in een boutade. Als je het op de laatste manier doet, begrijpen de menschen je gewoonlijk niet, en daar hebben wij nog al eens onder te lijden. Men verstaat in ons land geen ironie. Toen het interview van J. van Zomeren Badius met Otto P. Reys verschenen was zijn er enkele menschen zeer ontstemd geraakt. Ze waren boos om den toon. Toch was dit alles au fond heel ernstig gemeend. Er waren enkele dingen die wel eens gezegd mochten worden, meenden wij. Al is de toon wat speelsch, daarmede verandert noch de bedoeling, noch de gezindheid, noch de meerdere of mindere juistheid van een beschouwing! Er is een heel verschil tusschen Nederland en Frankrijk. In Frankrijk is de litteratuur doorgedrongen tot het maatschappelijk leven. De maatschappij bestaat uit verschillende categoriën, bv. uit kooplieden, soldaten, magistraten, industrieelen, èn... litteratoren. Deze vormen een erkende groep, met een | |
[pagina 9]
| |
eigen functie en een eigen plaats in de maatschappelijke groepeering; met eigen verplichtingen en eigen voorrechten. Wanneer er daar ginds sprake is van een nationale representatie, dan zal de Dichter er niet bij ontbreken: bij alle groote apotheosen (men denke aan de wapenstilstands- en vredesmanifestaties) is de Dichter vooraan. Bij onthullingen, historische gedenkdagen, ontvangsten worden gedichten voorgedragen. Men denke eens aan de plaats die een Valery inneemt! De leiders van D.G.W. voor hun werkhuisje te Laren.
En hier. Hier zeggen de menschen van een dichter: ‘Het is heusch een heel nette en aardige jongen, maar hij schrijft’. Parijs zendt geregeld letterkundig nieuws uit per radio. Een interessante jonge dichter als Paul Eluard heeft er de boekcritiek te houden. Tal van schrijvers lezen voor uit eigen werk. In Duitschland worden twee, drie litteraire onderwerpen per dag behandeld. Een blik in de Luistergids kan u daarvan overtuigen. En hier? Wat doet Hilversum voor de litteratuur? Laat staan voor de jongere letterkunde? Niets, niets, niets. Toen de P.C. Hooft een proeftocht deed vroeg men uit alle kringen menschen, maar de litteratoren ontbraken! In Frankrijk zou dat onmogelijk zijn. Nou moet je niet denken, dat wij persoonlijk zulke openbare festiviteiten zoo vermakelijk vinden. Integendeel. Wij voelen ons geen van tweeën erg representatief en erg litteratorachtig, en wij zijn vreeselijk blij dat wij niet mee hoeven op te zitten en pootjes te geven. Maar deze voorbeelden zijn symptomatisch. Zij geven aan, welk een plaats elders de letterkunde, en welke zij hier, inneemt. En vergelijk eens de verkoopsjaarcijfers van boeken in Finland, Noorwegen, Zweden, Denemarken met die van ons land! Dan komen wij er wel erg zielig en bekaaid af! Het doel van Den Gulden Winckel is mede: de litteratuur in het leven te brengen, de vele grenzen, die hier zijn, weg te nemen. Dit hopen wij ook te bereiken door de interviews, die de ideeën der schrijvers weergeven en deze in verband brengen met hun persoonlijkheden. In Nederland ontbreekt het wederzijdsche vertrouwen tusschen lezers en schrijvers. Deze groepen stellen nog te weinig belang in elkanders wederzijdsche aangelegenheden. Wel zijn er enkele schrijvers, die gelezen worden, als Querido, Top Naeff, Jo van Ammers-Küller. Maar de belangstelling voor het letterkundig leven, voor de geestelijke bewegingen, voor den strijd der ideeën en de karakters is hier volkomen afwezig... We zaten een oogenblik stil. Af en toe spraken de redacteuren over redactie-aangelegenheden, over persoonlijke dingen. Tot opeens een van de twee het woord tot mij richtte: Weet je wat ze hier ook niet begrijpen? Dat een anecdote waarde heeft. Een anecdote moet spelenderwijs een blik geven in het werk van den schrijver, zooals Otto P. Reys geprobeerd heeft. Een klein trekje, een enkel woord moet plotseling den indruk geven van: ja, zóó is hij inderdaad. En die kìjk op een persoon, moet het werk verduidelijken. Dat moet het zijn. Hier in Holland denkt men dadelijk aan onbescheidenheid. Onzin. Een schrijver is een eenheid, die niet te scheiden is in een boek en een mensch. Als men belang stelt in een schrijver, stelt men belang in zijn boek en omgekeerd. En dan zei van Eckeren nog: De moeilijkheid bij het redigeeren van een tijdschrift zijn de medewerkers. Als je een tijdschrift opricht krijg je de toezegging van de beste schrijvers als medewerker. Maar een stukje loskrijgen is zeer moeilijk. Iedereen belooft gouden bergen van copij, niemand zendt wat. Er komt een boek ter recensie, je kijkt het in en komt tot de conclusie, dat deze of die het hebben moet. Dat is de eenige man in Holland, die het kan. Er is er gewoonlijk maar één. Je stuurt het, en je hoort er niets meer van. Dat is een drawback, en dat mag het publiek ook wel eens weten... We waren uitgepraat. In het gezellige huis van Maurits Esser hebben we allergenoegelijkst zitten | |
[pagina 10]
| |
[pagina 11]
| |
praten, naar heerlijke muziekGa naar voetnoot1) geluisterd en prettig gekoffietafeld. En ik moet bekennen, dat dit interview de aangenaamste herinneringen heeft achtergelaten. G.H. PANNEKOEK Jr. |