Den Gulden Winckel. Jaargang 26
(1927)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOver Paul Verlaine
| |
[pagina 12]
| |
van Schendel zoo moeilijk. In zijne voorrede vestigt hij er de aandacht op ‘hoe wonderbaarlijk de poëzie haar wegen vindt’. Wonderbaarlijk is dit zeker. Maar waarom? Omdat men zou kunnen onderstellen dat de omstandigheden van Verlaine's loopbaan, normaal gesproken, een hinderpaal hadden moeten zijn voor de volledige ontluiking zijner poëzie. Het is een feit dat zijne volmaaktste en meest verhevene gedichten ontstonden in die periode van zijn leven, waarin de dichter, uit den greep zijner buitensporige hartstochten tijdelijk bevrijd, het eenvoudig leven leidde van een zeer gewoon mensch. Dit blijkt trouwens ook uit de biografie van den heer van Schendel. Maar het zijn juist die andere perioden waarover de biograaf onvolledige inlichtingen geeft. Hij verklaarde dan ook vooraf dat hij ‘voor alles het beeld van den dichter onbesmet wilde toonen’. Dit voornemen getuigt van eene groote piëteit en verdient allen eerbied. Maar is dit absolute standpunt wel het goede voor een biograaf? Verlaine was een groot dichter (althans in een deel zijner bundels); maar, om het rechtuit te zeggen: op het gebied der dronkenschap en der ontucht was hij ook zeer ondernemend. Dit wou de heer van Schendel in zijne biografie niet verzwijgen, en hij zegt het in zeer kiesche, bedekte termen. Ik zou daarop hier niet wijzen indien er niet een tijd geweest was, dat sommigen zich over dit samengaan van dichterlijke gaven en menschelijke zwakheid verheugden. Dit doet gelukkig de heer van Schendel niet. Maar waar hij spreekt over de al te zeer bekende omstandigheden die hij ‘de bitterheden’ noemt ontbreekt naar mijne meening toch iets aan het boek. Ik houd niet van moraliseeren. Maar evenmin van verwarring. Een twintig jaar geleden prees men Verlaine vooral als een dichter, die altijd de bevelen van zijn instinct en van zijn hartstocht volgde, overtuigd als men was, dat er geen zuiverder dichtkunst bestond dan die, waarin het temperament van den dichter als mensch zich met al zijne moreele gebreken bandeloos uitsprak. Dit standpunt is niet onaanvechtbaar. (Maar nu betreed ik het terrein van de Poésie pure dat, zooals iedereen weet, eigendom is van abbé Brémond. En de Goden verhoeden mij den priester-didacticus op dit terrein te volgen). De voorstelling die de heer van Schendel zich van Verlaine maakt, als dichter en als mensch, is de typische voorstelling van zijne generatie, die over het leven en de poëzie geheel anders oordeelt dan de generatie die op haar volgde. Dit is trouwens een algemeen verschijnsel. En het is grootendeels kwestie van mode. Een deel van Verlaine's werk lijkt thans verouderd, en wel juist datgene wat men een kwart eeuw geleden het mooiste, het nieuwste vond. Dat is niet het geval met Rimbaud, en evenmin met Baudelaire, wiens werk alweer zooveel ouder is. Zien wij ook niet dat er eene reactie is tegen de halve miskenning van Moréas? Het boek van den heer van Schendel geeft aanleiding tot vele en heilzame bedenkingen... Laat ik, om te sluiten, niet vergeten te zeggen, dat de auteur in het eerste hoofdstuk een literair-historisch overzicht geeft van het tweede Keizerrijk, waarin de geestelijke anarchie van dit tijdperk meesterlijk in het licht wordt gesteld. J. VAN NIJLEN |
|