begrippen meer, doch hij breekt ze eenvoudig af, als waren het wrakke schuttingen, die een complex vervallen huizen van elkaar scheiden. Alles erin bestaat gelijktijdig naast elkaar met evenveel recht op een voorspoedigen ondergang. Deze dorre onkruidgewassen groeien droog op onder een gevernisten hemel, die geen druppel regen doorlaat, en hun sterven is een geluidloos uiteenvallen tot droog poeder, op een onbestemd uur tusschen zonsopen ondergang. De zonsopgang kan de kroning van Karel den Grooten in Rome beschenen hebben, de ondergang de verassching van Troje. Voor hem zijn alle daden aller eeuwen gelijktijdige, kleine en vluchtige golfrimpelingen tegen de kust der eeuwigheid.
Een ‘gewoon’ kunstwerk schrijdt voort in den tijd en tegelijk van plaats tot plaats. Daar Eliot zoowel tijd als ruimte (perspectief) afschaft zou men een dood en beteekenisloos mozaïek verwachten, welken indruk men bij oppervlakkige beschouwing ook krijgt: het netvlies wordt eerst verbaasd en later onaangenaam geprikkeld door de schichtigsnelle opeenvolging van een aantal schijnbaar willekeurig geordende projecties van voorwerpen, die hij in zijn geestelijke uitdragerij het eerst bij de hand schijnt te hebben. Hij zet de wet van de onvernietigbaarheid der stof zoo volkomen om in die van de gelijkwaardigheid aller atoom-groepeeringen, dat een geitestaart uit den tijd der Babylonische spraakverwarring voor hem evenveel waarde vertegenwoordigt als de pas ontdekte Titiaan uit de avondbladen van overmorgen. Beide zijn stoffelijke mededeelingen omtrent de nutteloosheid der gansche schepping. Alles stroomt bij hem - maar niet met den schokkenden triomf van het levenbrengend water, doch met het droog en knarsend geschuur van het zand tegen het glas van den zandlooper. Levenssap is afwezig. Bordpapieren olifanten rennen door oerwouden van papiermaché. Doch om tot het uitgangspunt weer te keeren: een mozaïek zijn zijn verzen niet. Kunst veronderstelt een zekere mate van ordening. De eeuwen en keerkringen ver uiteenliggende personen, gebeurtenissen en voorwerpen worden saamgevlochten volgens een kunstig en bijkans onontwarbaar patroon: vertikaal door middel van menigvuldige litteraire, filosofische en religieuze toespelingen, horizontaal door een hier voor de eerste maal volledig toegepaste methode van gedachte-associatie, en diagonaal door middel van wederkeerende motieven. Dat deze verzen dus overeind staan en niet als doorgeprikte
gummikussentjes plat neerzijgen danken zij niet aan een forschen, stevigen adem, een bonzend en kloppend bloed, doch zij leven a.h.w. tweedehands: eenerzijds kunstmatig gevoed door het inpompen van litterair bouillon-extract; anderzijds simuleeren zij het leven door hun verrassende opeenvolging van beelden. De volgorde der logica is in laatste instantie die der natuur: lente, zomer, herfst en dan wìnter, ebbe en dan vloed. Hier echter is de natuurlijke volgorde aangewend der vrije, of liever: losbandige gedachte, de uitwerking der van plichtmatig nadenken ontslagen hersens, die vooral vrij spel hebben voor het inslapen: men denkt achtereenvolgens aan een voetbalmatch, een kleedlokaal, een timmermansrekening, diens jongsten zoon, den Dauphin van Frankrijk en den prijs van Bourgogne. Doch in het grijze, koele, neutrale licht dat de draailantaarn van zijn geest op alles werpt, zijn alle ‘valeurs’ afwezig; alles is eender voor zijn ontstellend rustigen, gevoelsonvatbaren glimlach. Daarom kon logica, die onmiddellijk tot voorkeur voert, hem niet helpen om het verband te onderhouden in den ordeloozen zwerm zijner regels. Over bleef aldus de associatie, als natuurlijker bindmiddel, of liever: een geheimzinnig en bijna onzichtbaar buskruitspoor, dat vlam na vlam doet opflikkeren. De werking der logica is die van het wijderkringend water na den eersten en eenigen steenplons; de associatie is de in alle richtingen wegspattende steenlawine.
Deze verzen zijn in hun geheel een verpletterende en afdoende àanval op alles wat totnogtoe in Engeland voor poëzie gold; inplaats van den nachtegaal hoort men
‘rattling breakfast plates in basement kitchens’,
en wanneer in ‘The love song of J. Alfred Prufrock’, deze zijn geliefde tot een wandeling uitnoodigt, gaan zij zich niet in het lommer versteken, doch
Let us go then, you and I,
When the evening is spread out against the sky
Like a patient etherised upon a table;
Let us go, through certain half-deserted streets,
Of restless nights in one-night cheap hotels...
De gang is dus terug uit de natuur, naar de stad, niet de stad der unanimisten, het groote verbroederingscarnaval der natiën, maar de stad van dezelfde bloempotten en leege bierflesschen in Buenos Ayres en Koningsbergen. Om den indruk van dit ‘ewige einerlei’ nog te verscherpen werkt Eliot, zooals reeds vermeld, hevig met terugkeerende motieven: in ‘Prufrock’, die het niet tot een liefdesverklaring laat komen, zijn het de ‘tea, cake and marmelade’, die het vluchtige liefdesspel, en het leven erbij, belachelijk maken; het eenigste waar hij toe komt is, met éen aarzelend opgetrokken schouder, en een half taartje in de hand, te stamelen:
‘And would it have been worth while, after all,
Would it have been worth while,
After the sunsets and the dooryards and the sprinkled streets,
After the novels, after the teacups, after the skirts that trail along the floor -
And this, and so much more? -
It is impossible to say just what I mean!...
De verdere groote verzen lijden alle aan watergebrek. Men worstelt erdoorheen met een leeren gehemelte en van hitte gebarsten lippen. De kreet is en blijft om regen, doch de hemel blijft gesloten en ‘Death's other kingdom’ (de aarde!) blijft droog. Zoo in ‘Gerontion’, waarvan het eerste gedeelte een kort begrip is van Eliot's pessimisme:
Here I am, an old man in a dry month,
Being read to by a boy, waiting for rain.
I was neither at the hot gates
Nor fought in the warm rain
Nor knee deep in the salt marsh, heaving a cutlass,
My house is a decayed house,
And the jew squats on the window sill, the owner,
Spawned in some estaminet of Antwerp,
Blistered in Brussels, patched and peeled in London.
The goat coughs at night in the field overhead;
Rocks, moss, stonecrop, iron, merds.
The woman keeps the kitchen, makes tea,
Sneezes at evening, pokes the peevish gutter.
A dull head among windy spaces.
Dit is pessimisme van de beste soort, in den eersten graad verwant met dat van den Spreukendichter en O. Khayam. En naast deze professionals is een jongmensch als Huxley slechts amateur. Diens verveelde geeuwen verkondigen slechts de tijdelijke vermoeidheid van een geslacht, dat wat te laat heeft opgezeten en dat morgen in dollen stormloop alle toppen van den Mount Everest-keten beklimmen zal; maar Eliot is de regelrechte ontkenner van het ‘élan vital’, en dit is aller einde:
...De Bailhache, Fresca, Mrs. Cammel, whirled
Beyond the circuit of the shuddering Bear
‘The Waste Land’, een gedicht in vijf deelen, is in zijn roekelooze gewaagdheid van overgangen en duisteren, dikwijls alleen intuïtief te begrijpen samenhang voor de poëzie hetzelfde wat Conrad's ‘Chance’ voor het proza beteekende: een poging om de mogelijksgrenzen van een zekere theorie vast te stellen; een soort geestelijk onder-