Den Gulden Winckel. Jaargang 25
(1926)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKroniek van het prozaMode. - De Campana-cyclus. - Albertine Draayer-de Haas, De Vlucht. Bussum, C.A.J.v. Dishoeck, 1926. - A.M. de Jong, Merijntje Gijzens Jeugd. Het Verraad. Flierefluiters oponthoud. Amsterdam, Em. Querido, 1925 en 1926. - Antoon Coolen, De Rauwe Grond. De Waelburgh, Blaricum 1926.IONLANGS liep ik met een dame door de Kalverstraat. Zij wilde een hoed koopen en stond dientengevolge aarzelend en keurend voor vele winkels stil. Ik - als een geduldig en welopgevoed cavalier betaamt - bleef dan mede staan en veinsde - huichelaar die ik van nature ben in het aangezicht van lieftallige vrouwen - steeds opnieuw weer immenze belangstelling voor de diverse ‘creaties’ van moderne hoedenmakerskunst, als daar waren: strooien dopjes aan ingedrukte aardbeienmandjes gelijk, zwart-zijden, sjakoachtige hoofddekselen, die mij aan brandweeremmertjes deden denken, hooge bolletjes van blank vilt met wit lint omwonden op de wijze van een onhandig gelegd verband ('t moois stond, als ik mij wel herinner, voor zoo om en de bij de f 20 geprijsd), charmante nietsjes ook van zilvergrijze en wazigblauwe tulle, als libellen neergestreken achter de glimmerende ruiten ... Ik zag de oogen van mijn gezellin speurend dwalen tusschen al die heerlijkheid; giste hoe achter dat ongerepte voorhoofd snel critische waardebepalingen zich voltrokken, aesthetische criteria gesteld werden, waarnaar onherroepelijk vonnis werd geveld. En toch bleef er in de oogen iets van die beminnelijke besluiteloosheid, welke ons mannen in de vrouw zoo bekoort en ons tot de grage ridders maakt, ten allen tijde dadelijk gereed om met raad en daad haar ter zijde te staan. En daar ik voor ‘de’ daad - de eenige die van ons, mannen, in het bijzijn van een vrouw in een winkelstraat logisch en materieel verwacht kan worden - het oogenblik niet rijp oordeelde, waagde ik mij nu en dan bescheidenlijk aan een raad. ‘Wat vind je van deze... Die kleur schijnt mij... Ik geloof dat dit grootere model je veel beter...’ Maar toen ook barstte de bom. ‘Die hoed?! Dat groote monster? In géén geval!’ Wist ik dan niet, dat de kleine hoedjes nog algemeen mode waren? Dat een vrouw, qui se respecte ... ‘Maar ... als 'n groote rand je nu beter staat ...’ Háár verzekerdheid toen tegenover mijn schuchterheid! In haar minachtenden blik las ik het duidelijk. Inderdaad, de blik was verdiend; alleen wat mode is stáát. Hoe kon ik het een moment vergeten! Maar ik wist nu meteen weer deze waarheid, dat zoolang de mensch aan het oordeelen, aan de onderscheiding niet toe is, hij een kuddedier blijft, ten prooi aan de zucht tot navolging. Wij zien dat zelfde schier dagelijks in de literatuur. Het oordeel van ‘de critiek’, het oordeel, of althans de poging, der onderscheiding, lapt het publiek voor 't grootste deel eenvoudig aan zijn laars. Vraagt het slechts aan de uitgevers, die er de bewijzen te over voor hebben. Een schitterende bespreking van een bevoegd recensent in een groot dagblad heeft vaak nog niet één enkele bestelling ten gevolge. Maar wat mevrouw B. zegt van een boek heeft voor mevrouw A. het grootste gewicht, vooral als mevrouw C. en D., die zulke charmante diners weten te arrangeeren en zoo echt verstàndig over alles kunnen praten, hetzelfde zeggen. Alweer: de uitgevers weten het wel, dat de lezers zelf de eenig afdoende reclame zijn voor een boek. Natuurlijk moeten er wel enkele factoren zijn, welke deze mode verklaren, factoren die (gelukkig!) niet altijd buiten de litteraire waarde om behoeven te gaan. Het ware dwaas te beweren, dat het succes van ‘De Opstandigen’ alleen aan handige reelame, zij het dan van de schrijfster zelf, of van haar uitgever of van de lezers onderling is toe te schrijven. Zelfs het feit dat men altijd gaarne lezen zal van ‘hoe onze grootmoeders leefden en dachten’ (voor een deel het succes van een schrijfster als L.E.) verklaart hier niet alles. Prullen als de boeken van Courths Mahler raken hoogstens in de mode bij naaistertjes en winkelmeisjes, niet bij lezers van een wat hooger ontwikkeling. Jo v. Ammers Küller, de Schartens c.a., die zich kunnen verheugen met hun laatste boeken ‘in de mode’ te zijn, zijn respectabele auteurs, die geen criticus 't zal wagen buiten de literatuur te zetten. Wat de talrijke lezers in hun boeken pakt, is zeker voor een goed deel de schoonheid die er in gekristalliseerd ligt. En toch moet ik hier denken aan ‘mode’. 't Is mij herhaaldelijk voorgekomen, dat ik bewonderaars van den cyclus ‘Francesco Campana’ polste naar wat in die boeken hen dan toch zoo bijster bekoorde; ik waagde de vraag, of ze de philosophie van die werken, ja 't woord moet er uit, dan niet een klein weinigje oudbakken vonden; of de held met zijn fraaie dagboek hun niet al te veel een schim bleef, een spreektrompet van de auteurs; of zij deze vrij magere stof werkelijk belangrijk genoeg oordeelden om drie deelen mede te vullen; of de heele conceptie hun niet wat zoetvoerig-ouderwetsch aandeed en of, uit een oogpunt alleen reeds van boeiendheid, zij ‘Het Geluk hangt als een druiventros’ en ‘Een huis vol menschen’, die charmante werken, niet veel hooger stelden... Het antwoord was dan bijna zonder mankeeren: ‘ja, maar vind je dan de teekening van dien grootvader niet goed?’ Die grootvader, altijd maar die grootvader, die inderdaad ‘goed’ is, maar ... in 't le deel al sterft. Toch bleek mij | |
[pagina 205]
| |
in haast al die gevallen ‘de grootvader’ het motief waarmede men zijn bewondering voor den cyclus verklaarde. Zie, dat noem ik nu een motief der mode, niet der onderscheiding. Het publiek heeft in Campana iets gevoeld, iets waardoor het gepakt is, laat ons hopen iets van de schoonheid, welke in deze trits zeer zeker naast het vele doode en gekunstelde tot uiting komt; maar het weet zijn bewondering niet te motiveeren, niet te controleeren, niet te houden binnen de perken van een redelijke critische waardeering, met als gevolg dat, als de mode wat helpen gaat, de verdiensten grenzenloos worden overschat en het boek een succes deelachtig wordt, dat het feitelijk in die mate niet verdient. Het is er mij overigens niet om te doen den heer en mevr. Scharten-Antink of mevr. van Ammers-Küller iets onvriendelijks te zeggen. Daarvoor zijn hunne waarlijke verdiensten voor de literatuur te stevig. Ik vind het alleen maar jammer, dat door dergelijke boekhandel-successen minstens even verdienstelijke werken in de schaduw blijven. Daar heeft men nu het nieuwe boekje van Albertine Draayer-de Haas: ‘De Vlucht’, een klein boekje maar, van nog geen 89 bladzijden. Zal het gelezen, zal het gekend worden? Ik vrees van neen. Zonder nu precies te durven vaststellen wàt de factoren zijn welke een boek tot mode-boek kunnen maken, zoo voelen wij toch wel, dat deze factoren in ‘De Vlucht’ van Mevrouw Draayer ontbreken. Als zoo'n boek mode-boek bleek te worden, zou de wereld toch zoo ongeveer op zijn kop moeten staan. Toch aarzel ik niet ‘De Vlucht’ een fijn en zeer lezenswaard geschrift te noemen, dat stellig veler aandacht verdient. Wij moeten het hoogelijk in de schrijfster prijzen, dat ze haar gegeven nu eens niet tot een dikken roman heeft uitgesponnen, maar zichzelve de uiterste concentratie heeft opgelegd. Daardoor staat er in dit boekje (de uitgever heeft door uitdrijving van het zetsel gepoogd er toch nog het aanzien van ‘een roman’ aan te geven) geen woord te weinig, maar ook geen woord te veel. Het is een in zich zelf gesloten geheel geworden, niet een willekeurige lepel brei uit den grooten roman-pot, die ten algemeenen nutte nu al zoo veel jaren bij ons te vuur hangt en waar ieder zich naar believen uit bedient. ‘De Vlucht’ is de geschiedenis van een al wat verouderend burgermeisje, levend op een Geldersch dorp tusschen een in zijn maatschappelijk leven mislukten en wat schuw geworden vader en een bedillerige, egoïste moeder, die in de dochter een goedkoope werkkracht voor het huishouden ziet en geneigd is op te stuiven als het meisje ook maar even van eens uit logeeren gaan, voor een verzetje, spreekt. Toch komt het daartoe, en ze ontmoet een jongeman, die in haar zijn ideaal ziet. Zij besluit hem naar Indië te volgen; zoo neemt zij haar vlucht in wat zij, de nooit volkomen uitgegroeide, voelt als een ontvluchting aan het ouderlijk huis en het ouderlijk gezag, dat zoo lang haar gedrukt heeft. Dit is feitelijk alles. En toch heb ik eigenlijk nog niets gezegd. Want het onderwerp alleen doet 't 'm natuurlijk niet. Zoo iets is al duizendmaal beschreven. Weer 'n echthollandsch familie-tafereeltje, zegt ge misschien, waaraan wij goddank eindelijk begonnen te ontgroeien. Maar daarin dwaalt ge nu juist. Want in alles waaraan wij ontgroeien groeien wij op een andere wijze tegelijk weer in. Het conflict tusschen ouders en kinderen, tusschen levensverstarring en gevleugelde hunkering is een eeuwig conflict, het is het dualisme van de ziel zelve, die in het onvolmaakte het volmaakte wil verwerkelijken. In welken vorm, in welk milieu een schrijver dit conflict nu voelbaar maakt, doet niet veel ter zake, - als hij het maar voelbaar maakt. Als ge het liever voelbaar ziet gemaakt in een roman met vliegmachines en radio inplaats van om een theetafel - mij goed, maar erken dan, dat ge in uw voorkeur voor dien moderneren vorm niet anders dan een mode belijdt, want wat heden modern is, is het morgen reeds niet meerGa naar voetnoot1). En zoolang er theetafels blijven naast automobielen, is er geen enkele reden waarom de moderner vorm boven den ouderwetschen voorkeur zou verdienen: 't komt altijd slechts aan op wat achter al die vormen leeft en werkt. Mevrouw Draayer heeft dit begrepen. Zij heeft het versmaad te zoeken naar een vorm die meer kans heeft in den smaak te vallen bij ons huidig geslacht dan die van het thans gesmade hollandsch binnenhuisje. Wat zij te zeggen had over een oud gegeven vond zij belangrijk genoeg en voor de rest heeft zij vertrouwd op haar talent. Dat talent is eerlijk en respectabel. Bewees dit reeds haar bundeltje ‘Vrouwen’, nog duidelijker kwam het uit in den roman ‘De Gelukzoeker’, welk boek, meen ik, niet die belangstelling heeft gevonden, die het verdiende. Geschreven in een taal die, helaas, te dicht naderde aan wat van Deyssel stijfselstijl zou genoemd hebben, zonder de noodige beheersching ook in die perioden, die niet direct de psychische kernpunten van het verhaal uitmaakten, gaf deze roman in de zwakke en voor de vrouwen zoo toegankelijke leeraarsfiguur nochtans een schepping, die hare schepping blijven zal. Intusschen, moge dit werk dan breeder zijn uitgebouwd dan ‘De Vlucht’, en moge het in de felle onverbiddelijkheid waarin hier een levend wezen uit de spartelende menschenwereld werd gegrepen en gehouden in het, alles ontblootende, licht, zoodat het leven en lijden van den armzaligen Dr. Lanz bijkans tot een symbool wordt - hoeveel puntiger en pittiger is de schrijfster in ‘De Vlucht’. Haar karakteristieken zijn sober en toch doordringend. Al dadelijk dit begin: ‘Hè ...?’ vroeg mijnheer. | |
[pagina 206]
| |
Het voortreffelijke van zulk een karakteristiek gevoelt ge eerst recht, als ge probeeren gaat dit scènetje eens anders - beter - te zeggen. Het zal u niet licht gelukken. Zóó als de woorden er staan zoo behooren ze er te staan. We zijn dadelijk ‘in’ dit milieu, als toeschouwers bij een spel der zielen, een nieuwen ‘doodendans’, op 't dorre tikken van breipennen gerhythmeerd. Tegenover de scherpe silhouetten dezer kibbelende en zich dra weer verzoenende oudjes staat in zachtere contouren de dochter uit: in haar oogen wat verholen glans, in haar blonde haar wat bleeke zon. En als voor haar de late liefde komt, wordt het luchtledige van de doodenkamer, wordt de kerkhofsfeer zoetjes doorzoeld van een nieuw leven, dat bevende komt en zich legt op wat gestorven scheen. ‘Er is geen dood - slechts leven’. Deze waarheid wordt alleen dàn tot prediking als zij beeldend verkondigd wordt; als de versletene en doode woorden onzer taal eens bij uitzondering zóó worden gerangschikt, dat het hun gaat als den doodsbeenderen van Ezechiël.
GERARD VAN ECKEREN |
|