Den Gulden Winckel. Jaargang 25
(1926)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdAntwoord op een ‘Brief aus Holland’DE heer Nico Rost heeft in het Augustus-nummer van ‘Der Querschnitt’ een ‘Brief aus Holland’ openbaar gemaakt. Met het oog op de verspreiding en de beteekenis van dit tijdschrift, zou hij beter gedaan hebben met dezen brief wat conscientieuzer voor te bereiden en wat nauwkeuriger uit te werken. Er verschijnt in het buitenland zoo weinig over Nederlandsch geestesleven, dat wij zoo gaarne dat weinige juist en kernachtig zouden zien. Wij betreuren het des te meer dat Rost zich niet wat moeite gaf, waar hij op enkele punten, naar onze meening, gelijk heeft. De schrijver begint met op te merken, dat er hier te lande weinig of geen belangstelling voor de moderne Duitsche letterkunde bestaat. Dat die in elk geval verre ten achter staat bij de belangstelling voor Fransche litteratuur. Wij vragen ons al dadelijk af: is dat waar? Het is waar dat er hier weinig of niets over nieuwe Duitsche letterkunde gepubliceerd wordt. Betrouwbare voorlichting op dat gebied ontbreekt ten eenenmale. Maar wij zijn overtuigd, dat het publiek, indien het op de juiste wijze werd geprikkeld en geleid, zich even goed, ja, liever en gemakkelijker, voor de Duitsche letteren, dan voor de Fransche zou interesseeren; omdat de kennis der Duitsche taal veel algemeener verspreid is. De heer Rost zelf heeft altijd met veel enthousiasme en met voldoende wetenschap der litteraire verhoudingen propaganda gemaakt voor het geestelijk leven over de Oostergrens. Zijn beschouwingen bleven wel eens wat al te zeer aan de oppervlakte, maar zij waren altijd levendig en spontaan genoeg om de aandacht te trekken en de belangstelling op te wekken. Maar de heer Rost alléén is, ondanks zijn ijver en enthousiasme, niet in staat om het geheele intellectueele deel der natie te bereiken. Hij moet steun en medewerking hebben. En ofschoon er wel, hier en daar, artikelen over Duitsche schrijvers en Duitsche boeken verschijnen, is er, naast hem, niemand die geregeld de geestelijke stroomingen in Duitschland volgt. Hetzelfde geldt vrijwel voor Engeland. Behalve Van Kranendonck en Van Doorn, zijn er hier geen Engelsche ‘specialiteiten’. Werumeus Buning is ongetwijfeld de betrouwbaarste kenner. Maar hij laat zijn licht wel héél spaarzaam schijnen! Wanneer Rost wil beweren dat het gebrek aan behoorlijke publicaties op dit gebied het gevolg is van een gebrek aan publieke belangstelling, dan draait hij de zaken het ondersteboven. Het gebrek aan belangstelling is het gevolg van de afwezigheid van critische voorlichting. Trouwens de vogue voor Fransche letteren is niet meer dan een oppervlakkig modeverschijnsel. Er wordt véél minder Fransch gelezen dan de pers- en conférencecampagnes zouden doen vermoeden. En wàt wordt er dan nog, bij voorkeur, gelezen: Duhamel. En niet zijn prachtige romans, maar zijn weeke, vage, dierbare moralisaties. Er zijn tal van schrijvers, rijker, dieper, prettiger, geestiger dan Duhamel, van wie men hier den naam niet eens kent. Bovendien is ook hier de voorlichting onvoldoende. Jan van Nijlen (Groot-Nederland) is een der weinigen, die de oude èn nieuwe Fransche litteratuur à fond kent, die van de litteraire verhoudingen in Frankrijk op de hoogte is en die genoeg critisch vernuft heeft om zich niet door de vele snobismen te laten overdonderen. Bovendien is hij de eenige, die een geregelde, en dan nog te weinig frequente, rubriek heeft. Ook Premsela doet nog goed vulgarisatiewerkGa naar voetnoot1). Waar Rost dan spoedig wijst op de grondneiging tot theologiseeren, ons volk eigen, daar had hij moeten bedenken, dat die juist ons gemiddeld lezerspubliek dichter bij de toch sterk Protestantsch beïnvloede en ook niet vies van moraliseeren zijnde Duitschers, dan bij de Katholieke Franschen zal brengen. Dat theologiseeren is een uiting van een diep moreel besef en een sterken ethischen zin, en is een der mooiste krachten van ons volk. De openbare belangstelling voor de zaak Geelkerken, door Rost met een sneer geciteerd, bewijst dat ons volk zich nog warm kan maken voor geestelijke strijdvragen; dat er nog een geestelijk leven is. Deze speciale uiting van dat geestelijk leven kan ons niet sympathiek zijn, kan ons onbegrijpelijk voorkomen, het feit dat men überhaupt voor zulke aangelegenheden aandacht over heeft, is interessant en verheugend. In verband hiermede zegt Rost: ‘ein dogmatischer Calvinismus hat bei uns schon seit Jahrhunderten einen immensen Schaden angerichtet’. Dat is een verloochening van het Nederlandsche wezen. Het Nederlandsche wezen is Calvinistisch of het is niet. Ons katholicisme en ons vrijdenkersdom, voor zooverre nog aanwezig, zijn calvinistisch. De starheid, de eigengereidheid, de strijdvaardigheid, de wil tot onverbiddelijke analyse, de heerschzucht en de neiging om gewelddadig leering te brengen zijn nationale eigenschappen geworden, autonoom en zonder verband met een bepaalde kerkelijke gezindheid. Zij vormen te samen, met nog vele andere van dezelfde categorie, een nationaal karakter, waaruit onze werkelijke grootheid èn onze zwakte te verklaren is. En als Rost Vondel en Cats tegenover elkaar stelt, als wit en zwart, dan heeft hij duidelijk ongelijk. Tusschen hen is geen positieve tegenstelling in karakter en in gemoedsleven; alleen maar een hemelsbreed qualitatief verschil. Het zijn menschen van eenzelfde soort, waarvan de eene, Cats, de bonne moyenne, de ander, Vondel, de opperste veredeling vertegenwoordigt. Wanneer Rost Cats ‘ein ganz bedeutungsloser Sittenmeister’ noemt, dan vrees ik dat hij de eerste letter van Cats nog lezen moet. Maar het is bovendien niet noodig Cats te lezen om te weten dat zulk een oordeel kinderlijk simplicistisch is. Een schrijver, wiens geschriften, mèt den Bijbel, het geestelijk voedsel, eeuwenlang, geweest zijn voor een Volk in vollen en al- | |
[pagina 203]
| |
EEN ZELFPORTRET VAN SHAW
En marge van de internationale Shawhulde publiceeren wij dit weinig bekende en alleraardigste zelfportret van den jubilaris. zijdigen bloei, is positief veel méér dan een ‘ganz bedeutungsloser Sittenmeister’. Wanneer men zoo over Cats spreekt, tast men een van de grondslagen van onze nationale vorming aan. Het staat een criticus vrij om dit element van onze ontwikkeling te betreuren of te verfoeien; het gaat niet aan het ‘bedeutungslos’ te noemen. In verband met Cats spreekt Rost dan over de huiselijkheid der Nederlanders. Hij noemt dit geen deugd - hetgeen zijn goed recht is - maar ziet daarin veeleer ‘Angst vor dem wirklichem Leben’. Wij moeten hier even oppassen, want nu komen de groote woorden. Wij gelooven n.l. niet dat het den heer Rost gegeven is om in een vloek en een zucht uit te maken, wat nu eigenlijk en precies ‘het werkelijke leven’ is! Ook wij zullen ons niet aan een poging in dien zin wagen. Maar het is noodig hier wat critischen twijfel te wekken. Is het niet mogelijk dat in de ‘sichere Abgeschlossenheit des Privathauses’ het leven van geest en gemoed verdiept en veredeld wordt en is het niet mogelijk, dat dit diepe en edele leven van geest en gemoed het werkelijke, het beste en waarachtige, leven zou kunnen zijn? Is het niet mogelijk, dat beperking van den horizont een concentratie en verinniging der beschouwing in de hand werkt? Is het niet mogelijk dat de ‘afgeslotenheid’ essentieele waarden van ijdele luidruchtigheid scheidt? Het zij verre van ons in de afgeslotenheid der woonvertrekken een nationaal heil te zien; maar het gaat niet aan om deze zoomaar zonder vorm te verwerpen, omdat daardoor ‘jede Massenbewegung unmöglich ist’. Terecht zegt Rost iets verder: ‘Wir sind nicht stolz darauf, grosze Künstler zu haben - wir sind im Grunde auf nichts stolz’. En, geheel in tegenstelling met zijn bedoeling, geeft hij daarmede een der machtigste en schoonste trekken van ons nationaal karakter aan: het volkomen gebrek aan ijdelheid van iedere geboren heerschersnatuur. Een typisch heerschersvolk als het Nederlandsche vindt het volkomen natuurlijk om groote kunstenaars. geleerden, kooplieden voort te brengen; het verbaast zich daar niet over en gaat er niet prat op. Het vertroetelt die dan ook niet - het tegendeel is waar - en weet op die manier het openbaar leven vrij te houden van funeste litterair-aesthetische invloeden, welke in een volk van vrouwelijker natuur, als bijv. het Fransche volk, zulk een groote en betreurenswaardige actieve kracht hebben. Hierna komt de heer Rost tot de litteratuur in engeren zin. Hij noemt eenige namen van goede schrijvers en constateert dat de jonge generaties in hoofdzaak uit lyrici bestaan. ‘Man könnte jetzt sogar von einem Terror der Poesie reden’, zegt hij niet onaardig en zeker juist, Verder: ‘Soziale Probleme kennen diese Dichter nicht’. Dit lijkt mij, vooral in de generaliseering, nog al dwaas opgemerkt. Wij gelooven eerder dat in de discussies over sociale en ethische problemen de poëzie nog al eens verloren gaat! Maar nu komt de aap uit de mouw van den toovenaar: ‘Sie sind Aestheten und würden bei einer Revolution sofort ohne bemerkenswerte Ausnamen zu Weiszgardisten werden’. Het spijt ons dat wij ons hier niet met een beleefde parafrase redden kunnen: het is noodzakelijk om deze opmerking ronduit zotteklap te noemen. Wanneer deze dichters werkelijk geen sociale problemen zouden kennen, dan zouden zij bij een eventueele revolutie géén ‘weiszgardisten’ worden, en géén partij kiezen, maar zich opsluiten in hun aesthetica en hun droom. Het feit dat zij ‘weiszgardist’ zouden worden bewijst dus dat zij de sociale problemen grondig bestudeerd hebben en gekomen zijn tot andere conclusies dan de heer Rost! De schrijver van den ‘Brief aus Holland’ is wel naief, als hij meent dat er voor de ‘soziale Probleme’ maar één oplossing is: de zijne. Zóó simpel is het leven en zóó eenvoudig zijn de ‘soziale Probleme’, helaas, niet. Maar Rost gaat nog verder: ‘viele von ihnen fühlen sich den Ideen der “Action française” verwant’. Dit is allereerst niet waar. Onder de dichters van nu zijn er misschien twee of drie eenigszins op de hoogte van de leerstellingen en de practijk der ‘Action française’, en van éénigen invloed is geen sprake, waar noch dat blad, noch de principieele werken van Maurras in Nederland gelezen worden, en zeker niet in de kringen die Rost bedoelt. Maar als het waar ware, dan zou dat een bewijs zijn van intensieve belangstelling voor de sociale, politieke, ethische en historische problemen, want aan de beschouwing daarvan is de ‘Action française’ uitsluitend gewijd. Maurras, Bainville, Valois, Massis, St. Brice en zoovele anderen hebben hun leven aan die vraagstukken gewijd. Maar hun conclusies zijn niet naar den zin van den heer Rost en dus: ‘soziale Probleme kennen diese Dichter nicht’! Kwaadaardig besluit hij: ‘Kommunist is natürlich keiner’ en dus: ‘soziale Probleme etc....’! Dan verlaat de heer Rost de litteratuur weer en heeft opgemerkt: ‘die holländische Frau ist eine gute Hausfrau und vorzügliche Mutter, aber sie sollte mehr sein’. Hij verzuimt echter nader te vermelden wat hij dan nog verder van onze vrouwen verwacht; wij voor ons zijn met de vermelde deugden al meer dan tevreden en wij gelooven dat het onredelijk en in strijd met een gezonde orde is om meer te verwachten en te wenschen. Terloops maakt de heer Rost een aantal aardige, nog al voor de hand liggende opmerkingen, welke echter daardoor het voordeel hebben van niet evident onjuist te zijn. Met zijn ‘Brief aus Holland’ in de Querschnitt heeft Rost | |
[pagina 204]
| |
noch Holland, noch de Querschnitt, noch Rost een dienst bewezen. J. JANSZEN Jr. Frankfort a/O., Aug. 1926. |
|