tion arbeiteten noch zwei Diener im kleinen Lichtfeld einer Glühlampe - hörte er hinter einer Tür, hinter der er immer nur eine Rumpelkammer vermutet hatte, ohne sie jemals selbst gesehen zu haben, Seufzer ausstoszen’. Hij opent de deur en ziet behalve een man, gekleed in een bruinlederen costuum, de twee gerechtsdienaren die hem in zijn woning bezochten. ‘Was tut Ihr hier?’ ‘Herr! Wir sollen geprügelt werden, weil du dich beim Untersuchungsrichter über uns beklagt hast’. Waar? In de Bank? Op zijn kantoor? Hij poogt den man te vermurwen: zóó erg was het niet gemeend. Het was in het geheel niet zijn bedoeling geweest deze beide menschen te laten bestraffen. Hij smeekt hen niet te slaan, hun de straf kwijt te schelden. De man in bruinlederen costuum is echter onverbiddelijk: de twee anderen moeten zich ontkleeden. Nog ziet Josef K. de naakte bovenlichamen der
beide gerechtsdienaren en bemerkt hij dat de beul de zweep in de hand neemt - dan smijt hij de deur dicht. Buiten hoort hij nog een oogenblik het angstgeschreeuw der slachtoffers. Schuw, met een geheimen angst, passeert hij den volgenden dag de deur. Een onweerstaanbare drang doet hem haar openen. ‘Vor dem, was er statt des erwarteten Dunkels erblickte, wuszte er sich nicht zu fassen. Alles war unverändert so, wie er es am Abend vorher beim Oeffnen der Tür gefunden hatte. Die Drucksachen und Tintenflaschen gleich hinter der Schwelle, der Prügler mit der Rute, die noch vollständig angezogenen Wärter, die Kerze auf dem Regal, und die Wärter begannen zu klagen und riefen: Herr! Sofort warf K. die Tür zu’.
Men bemerkt aan deze beide citaten (die gemakkelijk te vermeerderen waren) hoe in het werk van dezen dichter een voortdurende verbinding van realisme en fantasie gehandhaafd blijft. In dezen roman gebeuren de meest wonderlijke dingen. Ze zijn echter steeds volkomen reëel geteekend, met een suggestieve nauwgezetheid, waardoor we (wat bij Kafka toch steeds het geval is) telkens weer het gevoel krijgen: ‘dass die Welt irgendwo zusammenhängt’. Wekenlang zoekt Josef K. naar een advocaat die hem verdedigt. Tenslotte vindt hij iemand, een ziekelijk, oud man. Deze maakt hem met talrijke andere advocaten bekend. Niemand van hen echter kan hem zeggen hoe zijn proces zal afloopen. Niemand kan hem opheldering geven over de rechters die het oordeel over hem zullen vellen. Weer twijfelt de lezer aan de bedoelingen van den dichter. Een satire op de justitie? Max Brod komt hier dengeen die twijfelt te hulp: ‘der Prozesz, der da geführt wird, ist der ewige Prozesz, den ein zart empfindender Mensch mit seinem Gewissen auszufechten hat, Held K. steht vor seinen innern Richtern. Das gespenstische Verfahren vollzieht sich an den unscheinbarsten Schauplätzen und so, dasz scheinbar K. immer recht hat. Ganz ebenso sind wir rechthaberisch gegen unser Gewissen und versuchen es zu bagatellisieren. Das Besondere ist nur die fatale Feinfühligkeit gegen die innere Stimme, die auf Schritt und Tritt immer lebendiger wird. Mit Kafka selbst konnte man natürlich nie über Deutungen sprechen, auch bei der gröszten Intimität nicht. Er selbst deutete so, dasz die Deutungen neuer Deutungen bedürftig wären. So wie auch sein Prozesz nie recht entschieden werden kann’.
Het lag dus in het geheel niet in de bedoeling van den dichter een allegorie te schrijven. Hetgeen Franz Kafka bezielde, vormde zich in hem als een Symbool van ongekende diepte, - een Symbool dat op haar beurt zich zelfstandig maakte en een eigen leven voerde. Ik denk hier weer aan de scène, waar Josef K. een schilder bezoekt, die hem, naar hem was medegedeeld, bij zijn proces behulpzaam zou kunnen zijn. Deze schilder bewoont in een oud vervallen huis, op een derde verdieping, een klein vertrek waar alles door elkaar ligt en een lucht hangt alsof maandenlang vensters en deuren niet waren geopend. Wanneer Josef K. ten slotte vertrekken wil verzoekt de schilder hem een schilderij te koopen, het liefst meer dan een. Hij toont hem nu een heidelandschap dat hij van onder zijn bed te voorschijn haalt. Steeds weer bergt hij het schilderij weg om het daarna telkens weer te voorschijn te halen. Josef K. is in de war gebracht. Het angstzweet breekt hem uit. Wanneer hij bij de deur is en de leege corridor ziet, wordt zijn angst nog grooter. ‘Weshalbe staunen Sie? Es sind die Gerichtskanzleien. Wuszten Sie nicht dasz hier Gerichtskanzleien sind? Gerichtskanzleien sind doch fast auf jedem Dachboden, warum sollten sie gerade hier fehlen?’ Zelden heeft een Duitsch Dichter problemen van ongekende diepte in zoo'n kristalhelder proza weergegeven. Deze logica jaagt ons angst aan. Langzamerhand denken we er niet meer aan of we dit alles droomen, of dit alles waar is. Het is waar en we kunnen aan de waarheid van dit alles niet meer twijfelen.
Er is een zeer groot onderscheid tusschen deze kunst en die van een Gustav Meyrinck, waarmede Kafka's werk soms een schijnbare gelijkenis toont. Als Meyrinck schouwt ook Kafka diep in zijn onderbewustzijn en voert hij fantastische donkere wezens ten tooneele. De dichter van ‘der Prozesz’ doet dit echter ondanks zichzelf, zoodat bij hem geen ‘Stolz-sein auf die Zerrüttung’ te bespeuren is hetgeen bij Meyrinck vaak wèl het geval is. Hierin ligt dan ook het cardinale verschil. Het is Kafka geen behoefte vooral déze wereld te toonen. Zijn eigenlijke regionen zijn zuiverder en reiner. De ondergrond van zijn kunst is zoodoende een geheel andere. Een gesprek dat de Dichter eens met Max Brod voerde en door den laatsten gepubliceerd werd, verduidelijkt dit. ‘Unsere Welt’, zeide Kafka, ‘ist nur eine schlechte Laune Gottes, ein schlechter Tag’. ‘So gebe es ausser dieser Erscheinungsform, Welt die wir kennen, Hoffnung?’ De Dichter glimlachte: ‘Oh, Hoffnung genug, unendlich viel Hoffnung, nur nicht für uns’. Wanneer we dezen ondertoon nader kennen, wordt de werking van dit ‘nur nicht für uns’ des te heviger en tragischer. Deze Dichter verwerpt en veroordeelt het Leven niet - enkel zichzelf en zijn tijdgenooten. Hier ligt de sleutel tot deze talrijke terechtzittingen - tot ‘der Prozesz’. Hoe eindigt deze roman, zal de lezer vragen. Het proces duurt maandenlang en vervolgt Josef K. bijna dagelijks. Elken dag informeert hij bij andere advocaten, bij personen die met het gerechtshof in eenig verband staan. Zelden, zoo deelt men hem mede, wordt iemand vrijgesproken, meestal wordt men na veel moeite voorwaardelijk veroordeeld. Hierna wordt
dan echter meestal opnieuw geprocedeerd. Eigenlijk behoeft men zich om het proces in het geheel niet bezorgd te maken: het is immers een abstract proces. Josef K. gevoelt zich echter onschuldig en wil daarom blijven procedeeren. Hij wil procedeeren, desnoods met behulp van protectie en corruptie, tot zijn onschuld bewezen is. Hij dwaalt echter. Plotseling, geheel onverwacht, spreekt de rechtbank het doodvonnis over hem uit. Hij is dus tóch schuldig: - ‘Einer reichte über K. hinweg das Messer dem anderen, dieser reichte es wieder über K. zurück. K. wuszte jetzt genau, dasz es seine Pflicht gewesen wäre, das Messer, als es von Hand zu Hand über ihn schwebte, selbst zu fassen und sich einzubohren. Seine Blicke fielen auf das letzte Stockwerk des an dem Steinbruch angrenzenden Hauses. Wie ein Licht aufzuckt, so fuhren die Fensterflügel eines Fensters dort auseinander, ein Mensch, schwach und dünn in der Ferne und Höhe, beugte sich mit einem Ruck weit vor und streckte die Arme noch weiter aus. Wer war es? Ein Freund? Ein guter Mensch? Einer, der teilnahm? Einer der helfen wollte? War es ein Einzelner? Waren es alle? War noch Hilfe? Gab es Einwände, die man vergessen hatte?’ Twee handen grijpen plotseling om zijn keel en het vonnis is ook aan Josef K. voltrokken.