Joodsche letteren
Chajim Bloch ‘Kabbalistische Sagen’ (Im Verlag der Asia Major, Leipzig, 1925).
Martin Buber ‘Das Verborgene Licht’ (Literarische Anstalt Rütten & Löning, Frankfurt a/Main).
DEZE twee boeken brengen ons in een wereld, die wij meestal die der Joodsche mystiek noemen. Toch stammen zij uit verschillende domeinen dier mystiek. Bloch vertelt ons van Kabalisten, mannen die, niet tevreden met de enkelvoudige zinnelijke en logische beteekenis van dingen en gebeurtenissen, er nog een derde in zoeken, een beteekenis, die het wezenlijke van haar drager zijn zou: het teeken. Wij, niet mystieken, ontvangen een indruk, en begrijpen een verband, en zijn tevreden; de mysticus gelooft hierbij nog aan bedoeling, ziet in ding en gebeuren een teeken; in het leven is hij omdwarreld door briefjes, die te grijpen en te lezen zijn doel is. Hemel en aarde zijn voor hem aangrenzende lokaliteiten waartusschen voortdurend wisselwerking bestaat. Nu is er één der kabalisten, die door studie en geboorte een groot begrijper en duider was van wat er om hem heen gebeurde. Deze man, nog geëerd waar mystisch Jodendom leeft, was Rabbi Jitschak Lurja-ha-Levi, dien men den bijnaam ‘Aschkenazi’ gaf, omdat hij uit Duitschland stamde.
In 1534 werd hij te Jerusalem geboren. Vroeg verloor hij zijn vader en werd zorgzaam opgevoed bij zijn oom Mordechai Francis in Egypte. Mooi was hij van lichaam en rijk van geest. Hij trouwde met Mordechai's dochter, die hij als de hem bestemde vrouw beschouwde, want ‘in den hemel reeds worden huwelijken gesloten’. Toen verscheen het eerst in druk het glansboek ‘De Zohar’, dat volgens de sage door Rabbi Simon ben Jochai geschreven moest zijn. Met vlijt las het Lurja en vergat voor dit schoone, wijze boek der bedoelingen, de studie van den talmoed, verliet het Beth-ha-MidraschGa naar voetnoot1) en zonderde zich af in 't Nijldal. Daar liet hij zich een hut bouwen en leefde in gemeenschap met Simon Bar Jochaï's geest. Hij keerde slechts tegen den Sabbath huiswaarts, sprak slechts Hebreeuwsch. Twintig jaar leefde hij in eenzaamheid ‘hitbodadoeth’, ter reiniging van zijn ziel, om harmonie te brengen tusschen God en wereld. In 1569 keerde hij naar Palestina terug en werd daar het middelpunt van de beroemde kabalistenschool te Safed. Men noemde hem den leeuw ‘ha-arjeh’ en onder dien naam leeft hij voort in de mystiek. Onder den vrijen hemel leerde hij de geheimenissen van het Zohar-boek te ontsluieren en met zijn leerlingen zwierf hij door het land en bezocht de graven der wijze vaderen, vooral dat van Simon bar Jochai te Meron. Den 5den Ab 1572 stierf hij en sprak: ‘Sollte ich jemanden Unrecht getan haben, so will ich in der letzten Stunde alles gutmachen’.
Luria leert de vrijheid van den wil. De mensch bouwt door zijn daden eigen noodlot; de menschelijke ziel weerspiegelt den band tusschen God en zijn werk. Toen God Adam's ziel schiep, schiep hij ook de ziel der menschheid en van alle komende menschen tevens. Er is een ‘bovenwereld’ en een wereld beneden. Als de zielen, die op geboorte wachten in de bovenwereld, zullen geboren zijn, dan zal ook de ware Moschiach-de Moschiach-ben-David geboren worden, en op aarde zal hij komen, wanneer alle zielen in 't lichamelijk leven hun intrede zullen gedaan hebben. Dan zal het Rijk Gods op aarde zijn en de tegenstellingen: hemel en aarde; geest en materie; goed en kwaad; zullen verdwijnen.
Veel zou er nog over Lurja's leer te zeggen zijn, waarvan Chajim Bloch in de inleiding van zijn werkje vertelt; dit boek is echter geen wetenschappelijke verhandeling over des ‘Arjehs’ leerstellingen, maar een legendenreeks, die rond den ‘leeuw’ ontstond.
Veel schoons en sprookjesachtig bekoorlijks ligt er in die strenge en plechtige verhalen van Jitschak-Lurja-Aschkenazi en van diens beroemden discipel ‘Chajim Vital’. De kabalisten zeggen, dat Lurja slechts geboren werd om Chajim Vital tot leeraar te kunnen zijn. En toch, het onwerkelijke, sprookjesachtige, het lieflijke vertelsel, wint het in die legenden van de echt Oostersche wijsheid en levenskennis, die ons wel schenken de Chassidische rabanim, wier uitspraken Buber in zijn laatste Chassidische werkje ‘Das Verborgene Licht’ tot ons brengt.
Het Chassidisme ontstond in Oost-Europa in de 18de eeuw, als reactie van het mystiek- en godsdienstig elan-behoeftig Jodendom op dat der Wetsgeleerdheid. De reine mensch, die uittrok met zijn scholieren om hun God in de vreugde der natuur en van 't leven te doen kennen, was Israël ben Eliasar, genaamd Baäl Schem Tow d.i. kenner van den Godsnaam. Na hem kwamen talrijke ‘Zaddiekim’, die mannen rondom zich verzamelden, wien het minder op kennis aankwam als op 't extatisch bidden, het vreugdescheppen in 't goddelijke leven en het tezamen zijn. Deze mannen zijn de hun gebeden zingende, op hun feesten dansende, God toejuichende ‘chassidim’. Er kwamen dynastieën van Zaddiekim, geslachten van verfijnde geleerden. En nu is het Martin Buber, die een deel van zijn leven gewijd heeft aan 't doorgronden en verzamelen der mooiste legenden en leeringen van Chassidische Zaddiekim, en deze voor den Westerling in 't Duitsch vertolkt. Alles, wat Buber brengt, komt uit den bloeitijd van 't Chassidisme, toen de Zaddiek nog de nederige wijze was en niet de rijke, vetgemeste pronker en toovenaar, waartoe hij verworden is: de wonderrabbi.
Door eenvoud van uitlegging en suggestiviteit van verhaling munten deze vertellingen uit, en hun bekoring komt voort uit de dagelijkschheid van het gegeven, dat den Zaddiek tot uitgangspunt dient. De wijsheid van den Zaddiek ligt steeds gereed ter bevruchting, die hem komt van alle kanten des levens. Buber heeft zich een taal geschapen, eenvoudig en soepel als dun trillend staal, om zijn Chassidische vertellingen en uitspraken in woord te brengen.
Ik zal, in plaats van verder den aard der wijsheid en schoonheid stroef te paraphraseeren, u een voorbeeld geven van chassidische verhalen, niet mooier, noch wijzer dan