en twintigste jaar eer mijn eerste gedichten verschenen, en toen mijn eerste bundel uitkwam was ik 35. Behalve aan de reeds genoemden heb ik het meeste te danken aan Gezelle en aan onze groote klassieken. Modernen, zooals ik u zeide, lees ik weinig. De Musset beschouw ik als een der zuiverste dichternaturen’.
‘En Baudelaire?’
‘Baudelaire is ongetwijfeld een eersterangs verschijning, en nadat ik een 25 jaar geleden zijn werk had leeren kennen, waren de Fleurs du Mal steeds onder de weinige boeken, die ik overal meenam. Maar hij behoort m.i. niet tot de universeele geesten als Vondel of Goethe, en daarin acht ik het gevaar gelegen van zijn thans zoo overwegenden invloed. Daarenboven doet, zooals het meer gaat, die invloed zich juist niet in datgene gelden, ten opzichte waarvan men het onvoorwaardelijk zou kunnen toejuichen: in zuiverheid van vorm, in kracht van beelding, in voorname terughouding, in elk van welke opzichten zooveel van hem te leeren valt, maar men neemt hem bij voorkeur tot voorbeeld in datgene, wat hem zeer persoonlijk en apart eigen was: den bijzonderen aard zijner verbeelding, datgene dus, wat voor geen overneming vatbaar is, en wat ieder kunstenaar, als een ontoegankelijk gebied, vóór alles gaaf en ongerept in zich heeft te bewaren. In deze averechtsche navolging ligt m.i. een der groote oorzaken van het opzettelijke, het niet volkomen echte, dat in veel van het werk der jongeren hindert’.
‘U houdt niet van dat werk?’
‘Ik houd ervan, omdat het jong is, en de bekorïng der jeugd in elken vorm onweerstaanbaar blijft; en ik houd ervan om den onmiskenbaren ernst, waarmede naar een eigen kunst gestreefd wordt; maar alle verzekeringen omtrent een bloeiende letterkunde ten spijt vrees ik, dat wij op een verkeerden weg zijn en onvermijdelijk in een slop raken.
De reden daarvan zie ik vooreerst in een zekere opzettelijke miskenning der werkelijkheid, een neiging tot wat ik het spookachtige zou willen noemen, en die ik, zooals ik u reeds zeide, goeddeels aan invloed van Baudelaire toeschrijf. Maar wat in hemzelf zeer zeker een element van schoonheid is, zooals hij ons dat in zijn werk prachtig en overtuigend bewijst, is daarom nog niet geschikt om den grondslag eener algemeene cultuur te vormen: daarvoor blijkt het te eenzijdig en te subtiel en wordt het, in de hand van anderen, te spoedig tot een cliché. Zoozeer heeft het thans de gemoederen bezeten, dat voor dat eenvoudigst beginsel van kunst: het ervaren van het eeuwige aan het nuchter waarneembare, geen aandacht meer over is; dat men daar eigenlijk niet goed meer aan gelooft.
Een tweede reden van het m.i. onmiskenbaar verval acht ik gelegen in de vrees van vele der jongeren, ook maar in eenig opzicht op eenig voorganger te gelijken. De angst voor het epigonisme speelt hun daarbij gelijksoortige parten als aan sommigen der Tachtigers hun diepe afschuw van rhetoriek. Beide gevoelens zijn nauw verwant en ongetwijfeld gerechtvaardigd, maar zelfs bij zulke goede zaken als deze schaadt overdrijving, en ik geloof, dat men zich daaraan thans ongezouten schuldig maakt. Kunst is nu eenmaal een verschijnsel, dat zich door de opeenvolgende generaties onafgebroken voltrekt, en wat daarbij twee geslachten scheidt, hoe belangrijk het hunzelven ook moge voorkomen, is haast onmerkbaar weinig, vergeleken bij het onafzienbaar vele, dat zij gemeen hebben. Aanvaardt men nu alleen dat verschil en verwerpt men het gemeenschappelijk erfgoed, dan moge het af en toe eens schijnen, alsof op die smalle basis nog wel wat van beteekenis te bouwen valt, inderdaad zal men bemerken, dat geen voldoende grondslag aanwezig is, en dat men zich in het ledige verliest.
Dit is dan ook wat wij, naar ik meen, voor onze oogen zien gebeuren. Dat de nieuwe beweging, met zooveel geestdrift ingezet en met zooveel ophef aangekondigd, in zichzelf aan het verloopen is, lijkt mij voor geen tegenspraak meer vatbaar. Volgt men de tijdschriften, die zich met het werk der jongeren bij voorkeur bezig houden, dan treft, naast een overdaad van kritiek, hyperkritiek en daarop weer kritiek, de schraalheid van den werkelijken oogst Wiedt men daar dan uit, wat blijkbaar geen dag te leven heeft, dan moet het wel een zeer kleine kinderhand zijn, die met het overblijvende gevuld is. Dat men al die beschouwende praatjes nu met den naam “essay” bestempelt, maakt de zaak natuurlijk niet gezonder: het is en blijft litteratuur uit de tweede hand, litteratuur over litteratuur, die veel te hoog hangt, om haar kracht uit den bodem van het leven zelf te kunnen trekken. Het zijn woekerplanten, die bij matige ontwikkeling door een zekere symbiose aan de welvaart van het geheel dienstbaar kunnen zijn, maar waarvan het, zooals de zaken nu staan, niet twijfelachtig is, of zij verstikken het leven der moederplant, voor welker welzijn alléén zij reden van bestaan hebben.
Dezelfde armoede openbaart zich in sommige der zelfstandige uitgaven, die men, alle typografische kunstgrepen ten spijt, op ontstellende wijze als het ware ziet wegsmelten, zoodat men zich afvraagt, hoelang het nog duren zal totdat, “onder leiding” van dezen of genen, nog slechts titel- en schutbladen zullen worden uitgegeven. Het zij verre van mij, de waarde van een werk naar zijn omvang te willen afmeten, maar de waarheid, dat kaneel bij het lood gewogen wordt, vindt men hier toch wel wat àl te nadrukkelijk gedemonstreerd. En was het dan altijd nog maar kaneel...
Dat het zoover gekomen is, wijt ik goeddeels ook aan de kritiek, vooral aan die der enkele ouderen,