te hoog? Maar mocht ik dan niet verwachten, dat Christelijke schrijvers, die voor hun volk een keus uit hun werk willen voorleggen, hierbij niet door ijdelheid werden gedreven, maar door het oprechte verlangen de kunst èn hun volk te dienen? En dat doet men toch niet door een toevallige keus uit een zeker aantal essays. Wat echter wel duidelijk spreekt, is de onrust tegenover de Roomsche schoonheid, die als schoonheid aanvaard moet worden, die als Roomsch echter wordt gewantrouwd. De beschouwing, die J. Jac. Thomson aan Gezelle wijdde, geeft echter het bewijs, dat men bereid is met een eerlijke waardeering de Katholieke kunst te ontvangen. Tot het belangrijkste werk van dezen bundel reken ik behalve het bovengenoemde opstel over Gezelle een zeer lezenswaardige studie over Gossaert door J. Haantjes en een belangwekkende verhandeling van F.C.L. Bosman over Volk, Taal en Letterkunde van Zuid-Afrika. Onder de overige stukken zijn er enkele, zooals het artikel over de Dierenwereld in onze moderne lyriek, die men meer tot de bladvulling zou willen rekenen.
Natuurlijk zit er in een zoo samengestelden bundel een groote verscheidenheid van stijl. Deze kon over het geheel wel wat soberder. Er is een wat vermoeiend streven naar kleurige taal, die den Protestant maar al te gauw tot rhetoriek voert. De heer Wapenaar laat zich gemakkelijk tot breede taalgebaren verleiden en komt er dan toe, en dat nog wel in een stuk over de rhetoriek van Da Costa, te spreken van ‘de vooze 18de eeuwsche kunst, van welker taaie vezelen ook de Bilderdijksche poëzie was doorvlochten’.
Een afzonderlijk boek van meer dan 150 bladzijden over de twee laatste deelen van De Kleine Johannes, wie had dat in onze dagen nog voor mogelijk geacht? Men zou zoo denken, dat na den commentaar van Ligthart de lust tot zulken arbeid toch wel geboet moest zijn. Maar neen, nu liggen ook de beide andere deelen uiteengeplozen vóor ons, en vragen wij, aan welke omstandigheid van Eeden deze zeer zeldzame onderscheiding te danken heeft, dan luidt het antwoord, voor wat den heer Lansberg betreft: om den Kleinen Johannes te wreken op den Katholieken Van Eeden.
Men moet zich dan ook twee vragen stellen bij de beoordeeling van deze studie: Is de letterkundige waarde van het besproken werk juist aangegeven? Is de opvatting van den schrijver over het Katholicisme van Van Eeden steekhoudend?
Wat het eerste betreft, ben ik van oordeel, dat de heer Lansberg de aesthetische waarde van deze vervolgdeelen geweldig overschat. Waar nu, een 40 jaar na het verschijnen van het eerste deel, het oordeel over dit toch buiten twijfel sterkste boek der trilogie lang niet onverdeeld gunstig kan zijn, doet het vreemd aan zulke lofzangen te hooren over deel II en III. Indien de criticus met enkele natuurbeschrijvingen als bewijsmateriaal komt aandragen, dan lijkt ons het betoog toch wel heel zwak. Maar neen, zal de heer Lansberg antwoorden, zie dan toch naar mijn bij herhaling uitgesproken meening, dat de drie deelen een onverbrekelijk geheel vormen en herken daarin de meesterhand van Van Eeden. Daarop moet ik weer zeggen, dat ik van dien innigen samenhang niets heb bespeurd, ook niet na het betoog van den heer Lansberg. Mij dunkt, men kan er toch niet blind voor zijn, dat de toon van deel I geheel anders is dan die van de vervolgdeelen. Vertoont bovendien het eerste deel een recht omhoogstijgende lijn, de laatste twee deelen bewegen zich op een horizontaal plan. En al moge al dat gesymboliseer met Windekind, Wistik en tutti quanti soms nòg zoo hinderlijk zijn, daardoor ontstaat toch een zekere aangename verheven sfeer, dien we in de vervolgen vaak maar al te noode missen.
Duidelijk is de breuk tusschen deel I en II te zien in de opvatting van den Kleinen Johannes zelven. Op het eind van deel I is hij volwassen, wat niet alleen blijkt uit zijn doodsverlangen, maar uit de heele Pluizer-geschiedenis, waarin zich geen kindertijd, maar studententijd weerspiegeld ziet. En in deel II is hij weer een knaap en gedraagt zich met de daarmee verbonden naïveteit. Inderdaad ‘er is een zekere soepelheid van geest noodig, om, als lezer, die afwisselende stadia voor den geest te hebben’. Er liggen tusschen die twee deelen twintig levensjaren van Van Eeden; hoe zou het mogelijk zijn, dat ze zoo effen aan elkaar sloten? Maar de warme genegenheid, waarmee de heer Lansberg tegenover de Kleine Johannes staat, heeft hem die soepelheid van geest verschaft, noodig om een zoo hooggestemden lofzang op dit boek te schrijven. Wij hebben daaraan enkele zeer goede opmerkingen te danken; slechts meenen wij, dat de beschouwing erbij gewonnen zou hebben, als ook Johannes Viator in het onderzoek betrokken ware geworden.
En eindelijk, hoe staan wij tegenover de beweringen van den heer Lansberg over Van Eeden's Katholicisme? In het algemeen zoo: het gaat niet aan, een daad op lateren leeftijd te toetsen aan uitlatingen in vroeger jaren. Wanneer dus Van Eeden allerlei dingen gezegd heeft, die in lijnrechte tegenspraak zijn met het later beleden geloof, dan zijn die dingen door den overgang tot de Kerk te niet gedaan. Men verwijt een Paulus toch niet meer, wat hij als Saulus misdeed? En heeft Van Eeden dan niet zijn spijt betuigd over wat er onroomsch was in De Kleine Johannes?
Na een bespreking van een paar uitvallen tegen de Roomsche kerk besluit de heer Lansberg: ‘Wij kunnen niet veronderstellen, dat Frederik van Eeden, op dien rijperen leeftijd gekomen, later nog van denkbeelden geheel is omgezwaaid. Wij moeten aannemen, dat de schrijver zijn stellingen dezer passage nog altijd handhaaft, maar dat hij, zoekend het volmaakte, en erkennend dat het ideaal in menschenstelsels niet te vinden is, zich tevreden heeft gesteld met wat de Roomsch-Katholieke leer in haar Kerk daadwerkelijk georganiseerd heeft’.
Deze geheele passage, waaraan de heer Lansberg door cursiveering nog een bijzonder reliëf geeft, schijnt mij volmaakt onjuist. Wat allereerst die omzwaaiing (fraai woord voor een bekeering!) betreft, waarom zou men op later dan rijperen leeftijd nog niet van meening kunnen veranderen? Wie wel eens bekeeringsgeschiedenissen gelezen heeft, van tegenwoordig of van den allereersten Christelijken tijd, het doet er volstrekt niet toe, die heeft bij herhaling gezien, hoe er een geheel nieuw mensch geboren werd. Voor den gloed van het geloof kan toch geen enkele oude meening bestaan. Wij moeten dus geenszins aannemen, dat van Eeden die vroegere uitspraken handhaaft; die heeft zijn bekeering juist te niet gedaan. Deze redeneering van den heer Lansberg is waarlijk al te naief. Wenscht hij aannemelijk te maken, dat de bekeering van Van Eeden niet definitief is, omdat zij niet strookt met diens innerlijken zielsaanleg, dan moet hij anders te werk gaan dan met een citaat van 20 jaar geleden aan te halen. Hij moet laten zien, dat de onstandvastigheid in geestelijke zaken niet alleen een gevolg is van een agnostischen aanleg, maar uit een werkelijke zielsgesteldheid voortspruit; het zou niet zoo heel onmogelijk zijn, dat zich daarvoor de bewijzen lieten vinden, maar die liggen dan waarschijnlijk elders dan in De Kleine Johannes II en III.
JAN DE VRIES.