Den Gulden Winckel. Jaargang 24
(1925)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKroniek van het prozaJo van Ammers-Küller, De Opstandigen. Roman. - Amsterdam, J.M. Meulenhoff, 1925.
| |
[pagina 275]
| |
Nu schijnt het mij de fout van Mevrouw v. Ammers (of moet ik het haar noodlot noemen?) dat zij dit schema, na 't zich voor oogen te hebben gesteld, al schrijvende te strak is blijven vasthouden. 't Is in haar boek te veel blijven staan als de hulplijnen in een teekening. Zelfs in de betiteling der hoofdstukken worden die lijnen geaccentueerd. 't Is of haar geest, gehanteerd door haar onderwerp: de emancipatie der vrouw, te weinig vloeibaarheid heeft kunnen geven aan menschen en toestanden, waardoor alles te star, te doctrinair, te schablonistisch, te glansloos, ja eigenlijk tenslotte te levenloos voor ons is blijven staan. Daardoor blijft dit werk als geheel m.i. verre achter bij ‘Het Huis der Vreugden’ en bij v. Moerkerken's ‘Bevrijders’. Nog eens: hoe jammer! Want zoo iemand, dan had Jo van Ammers ons den roman over de Emancipatie kunnen geven. Haar opzet is prachtig, en wat moet zij veel voorstudie voor haar onderwerp hebben gemaakt! Haar beschrijving van het Leiden in 1840: het tooneeltje waarin Henrik Coornvelt zijn Fransche nichtje afhaalt van de diligence, het binnenhuis bij de Coornvelts, de figuur van den rigoureuzen wolwever, de leidzame vrouwen om hem heen - het maakte (daarin vallen we Dirk Coster van harte bij) de beste verwachtingen in ons gaande. Er valt in dat geheele Eerste Boek heel wat te waardeeren, ook al zinkt na de beide eerste hoofdstukken de indringende typeering van lieverlee tot een meer alledaagschen verteltrant. Men ziet het vaker in schrijvers van een dergelijke breede allure, dat ze in het stellen van hun exposé het sterkst zijn, daarin hun volle kracht leggen, maar dan, als ontbrak hun toch eigenlijk het geduld tot de minutieuze uitwerking van wat in het exposé immers al implicite gegeven is, voortjagen naar het einde, dat als sluitstuk, synthese, dan dikwijls weer de kracht van het begin-gedeelte evenaart. Aldus is 't, min of meer, in dezen roman. Opmerkelijk: zoo als van het Eerste Boek de eerste hoofdstukken het beste zijn, zoo is van 't geheele werk het Eerste Boek het meest geslaagd. Hoe goed inderdaad - we merkten 't reeds op - de figuur van den wolwever Coornvelt, zijn binnenkomen in den, op de zware stappen in de gang wat onrustig geworden familiekring: Toen de deur open ging stonden de dochters gelijktijdig op en zeiden met een kleine neiging: ‘goeden avond, vader’, ook Marie Elizabeth was opgestaan en neeg. Uit den duisteren hoek bij de kamerdeur antwoordde een diepe en sonore stem: ‘Goeden avond vrouw en kinderen’ en de schuchtere blik van de nieuwe huisgenoot onderscheidde, tegen den opschemerenden witten gangwand, een zeer hooge en zeer omvangrijke figuur. Deze Coornvelt, in zijn holle zelfgenoegzaamheid, deze steunpilaar zijner kerk, vooze na-dichter van Bilderdijk, is, met zijn kleindochter Elize Wijsman (de fijn geteekende ‘tante Dok’ uit 't Derde Boek) de meest levende figuur in den roman geworden. Toch, uitstekend ook de verhouding van 't Fransche meisje tegenover de heel anders opgevoede leidsche nichtjes: de kwezelende Jacoba, de onderworpen Keejetje, de luchthartige Saartje. Aardig, licht en in stijl, het liefdesepizodetje tusschen Miebetje en den zwierigen student David, reeds geheel de man dien wij later als Nuts-voorzitter terugvinden op de lezing van den gevierden Nicolaas Beets; de man in wien de traditiën van zijn geslacht in wat milder, liberaler vorm voortleven. - En dan Nicolaas, die uit Engeland nieuwe ideeën omtrent de fabrieksexploitatie heeft meegebracht en deze op de wolweverij wil toepassen, waar hij stuit op het hardnekkig verzet van zijn vader, die den stoom ‘de asem van Beëlzebub’ noemt - ook hem kunnen we dankbaar aanvaarden. Ach, welbeschouwd zou er alle kans op een zeer leesbaar boek zijn geweest, hadde de schrijfster zich maar tot de periode 1840 beperkt. Maar de hulplijnen stonden verder doorgetrokken: naar '72 en dan nog verder tot 1923, en het boek ging over de emancipatie en de schrijfster moest dus nu gaan ‘toepassen’, de opstandigheid verder ‘uitwerken’, en daarmee raakte ze van het spoor. Wij krijgen zoo den indruk, dat Mevr. v. Ammers geredeneerd heeft: er zijn verschillende problemen in de geschiedenis der vrijmaking van de Vrouw: er is het meisje, dat werken voor haar brood geen schande meer vindt; vervolgens het meisje, dat studeeren wil, het meisje dat zich interesseeren gaat voor de maatschappelijke nooden etc. Die allen moet ik, volledigheidshalve, in mijn roman brengen, welke immers over ‘De’ Opstandigen handelt. Ik zeide reeds: de hulplijnen zijn te weinig weggewischt en die brengen ons tot dergelijke booze veronderstellingen. Om het nog duidelijker te zeggen: de groepeering in dit Tweede Boek is te willekeurig; we beginnen ons onbehagelijk te voelen in de sfeer van Goekoop de Jong van Beek en Donksche opzettelijkheid en ... vervlakking. De dochter van de onderworpen Keejetje wil dokter wor- | |
[pagina 276]
| |
den, de dochters van Saartje Berkhout modistes, het dochtertje van Prof. David voelt voor het volk en wil trouwen met een democratischen neef. De verklaring voor dit alles moeten wij vinden in ‘den geest van den tijd’, mitsgaders in een zwakken invloed van de inmiddels reeds lang weer uit Holland vertrokken Miebetje. We gelooven dit ook wel, maar worden toch niet overtuigd, niet overtuigd langs een zielkundigen weg. Hoe komt het, vragen we, dat in een tijd waarin zelfs het jonge Holland nog vol vooroordeelen zit (men denke aan de jouwende Leidsche studenten) juist de vrouwen van déze familie ... Bijster interesseeren doet het ons overigens nu juist niet. Vinden we in de zelfgenoegzame burgerdame Saartje weinig terug van het meisje dat wij omstreeks 1840 leerden kennen - haar dochters kennen we heelemaal niet; Clara Coornvelt evenmin; Elize Wijsman teekent zich pas voor ons af in het laatste Boek, wanneer ze een oude vrouw is, die haar lange doktersloopbaan al weer achter den rug heeft. Zoo zijn er overal groote hiaten, springen we heele tijdvakken over, maken met geen figuren meer kennis die zich als persoonlijkheden, uit een sterke kunstenaarsverbeelding geboren, aan ons opdringen. Een eindeloos geredeneer tusschen Moeders en Dochters, Dochters en Vaders etc. (geredeneer over dingen en moeilijkheden die ons, twintigste eeuwers, te nabij staan, òf al te ver-af, om als zoodanig ons nog een greintje belangstelling in te boezemen) moet aanvullen wat we missen aan stevig gebeelde karakters. De wel aardige vondst van het Nutsavondje met Nicolaas Beets kan dit gemis niet vergoeden. Het Derde Boek krijgt iets grooter waarde door de reeds een paar maal genoemde persoon van Dr. Elize Wijsman, de in de practijk van het leven vergrijsde en gerijpte geneesvrouwe, die, zelve in haar tijd een wegbereidster, nu zich wel vreemd voelt in 't ultra-moderne huishouden harer zuster, het Kamerlid, temidden van de flirtende, cigaretten rookende, tuffende en cynische boutaden lanceerende nichtjes en neven. In de sobere teekening van deze ‘tante Dok’, met den glimlach van een wijs begrijpen op de lippen, herkennen wij weer de kunstenaresse die Jo van Ammers is. Om deze laatste figuur verzoenen wij ons bijna met de brokkeligheid van ook dit Derde Deel, waarin alles even wordt aangetoetst en weer losgelaten; verzoenen wij ons, ten slotte, met den geheelen roman, deze vergissing van een schrijfster, die, capabel tot veel beter werk, ons daarmede (niet te spoedig) moge komen verrassen!Ga naar voetnoot1) Over de beide andere boeken de volgende maal.
GERARD VAN ECKEREN |
|