Den Gulden Winckel. Jaargang 24
(1925)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 268]
| |
bleven vele slechts boeiend voor den publicist. Want schrijven en reizen zijn beide een kunst. Niets zien die wondere maniakken, welke rond de schoone aarde gaan ter controleering hunner Baedekers. Maar daar zijn ook bijzienden, die, bukkend over de details, nimmer zich oprichten voor ruimer uitzicht over land en volk. Het groot panorama, dat anderen weer zóózeer in beslag neemt, dat zij nooit aan hun voet de bloemen zoeken. Heldring verwaarloost het groote noch het kleine. Hij gidst ons naar toppen, maar daar waar onderweg het goed is om te zijn, of schoon om te zien, verzuimt hij het pleisteren niet. Als voorbeeld zijn schildering van Lahore, de Mohammedaansche hoofdstad van de Punjaab: ‘Groote, krachtige gestalten ziet men in Lahore'sFort te Agra, met Akbar's marmeren troon
smalle winkelstraten. Manlijke, overtuigde gelaatstrekken en een fiere, kaarsrechte houding kan men er gadeslaan. Het gebed in de vervallen moskeeën is simpel, maar plechtig. Vol devotie werpen de geloovigen er zich neer in lange rijen, de hoofden diep voorover gebogen, de bloote voetzolen naar achteren gestoken. Op straat veel handel, veel drukke gesprekken, veel zwierige gebaren. Wel veel vuil, maar ander vuil dan in Hindostan, want de Mohammedaan draagt het kalm als iets onvermijdelijks, maar gaat er niet in rondwentelen als een Hindu. Tot laat in den avond is het druk in dat labyrinth van smalle straten. En hoe meer het gaat schemeren, hoe mooier het er wordt. In het rossige licht van de walmende olielampen doen de zachte kleuren der tulbands nòg warmer aan. De dag is voorbij, thans gaat men eerst goed converseeren. De groote slanke gestalten hurken neer in de open theehuizen, drinken thee uit groote, versleten koppen en trekken langzaam aan geweldige kromme pijpen. Door de menigte breekt af en toe een tonga heen, een scheldende koetsier op den bok, achterin twee zwaar gesluierde, witte gedaanten - de vrouwen’. En ziehier, bij wijze van tegenstelling, een ander bont beeld, fragment van een bezoek aan een Hindutempel in Mathura: ‘Van binnen is die tempel, zooals gezegd, een stad op zichzelf. Achter de eerste gopurams ligt de bazaar. Daar, tusschen een woud van hooge zuilen, bedekt met snijwerk van de meest liederlijke obsceniteit, vindt gij de zwarte, drukke menigte, spaarzaam gekleed, Aethiopisch aandoend met haar ebbenhouten, zware, dichtbehaarde mannenrompen en met koper behangen in het rood gekleede vrouwen. Kinderspeelgoed, offervuurwerk, eetwaar, zeep, offerbloemen, spiegels, alles is er te krijg. Afzichtelijke portretten van de Godin Maneshi en haar gemaal Civa, aan welk echtpaar de tempel gewijd is, worden u onder den neus geduwd. De eerbiedwaardige Brahmaan trekt aan uw mouw en legt u “en detail” de onzedelijke voorstellingen uit. Een buitelaar gaat ondertusschen voor u op zijn handen staan. Rozen worden u in uw knoopsgat geperst. Papegaaien kraaien vanaf stangen. En terwijl gij verdwaasd tracht uw blikken eerlijk te verdeelen, voelt gij een reusachtig, warm lichaam zich tegen uw rug drukken. Verschrikt ziet gij om en ontwaart een grooten, verstandigen olifant, de Godheid gewijd, van wie hij de roode, horizontale teekens op het voorhoofd draagt. Een kolosale Tamiel leidt hem rond en laat hem baksheesh verzamelen’. Ieder die in Britsch-Indië is geweest heeft ervaren, dat men zich gedurende reizen in het binnenland moet gedragen als ‘bahut paisa walla’, d.i. bezitter van vele zilverlingen, voornamelijk ter distributie van ‘bakshees’ (fooien) en tot betaling van de talrijke dragers, die telkens noodig zijn voor de uitgebreide bagage, ‘bedding’, ‘crockery’, welke wegens het ontbreken van hotels of wegens de gebrekkigheid van deze moet worden meegevoerd. Doch méer nog is noodig voor profijtelijk reizen in deze contreien: opgewekte zin. Men ziet den schrijver voorttrekken, herhaaldelijk teleurgesteld, doch door | |
[pagina 269]
| |
zijn onverwoestbaren zin voor humor zich telkens, veerkrachtig, herstellend. In zijn licht ironiseerend relaas bespaart hij ons zijne teleurstellingen niet, en dit maakt zijn oordeel verkieselijk boven de in vele reisverhalen volgehouden onvermoeide doch daardoor vermoeiende vervoering, voortvloeiende uit een somwijlen misschien onbewuste neiging, min belangrijke belevingen bijzonder te doen schijnen. Er zijn trouwens heele volksstammen, die in bepaalde gevallen niet critisch kunnen of willen zien, en aardig signaleert Heldring deze eigenschap bij het in het algemeen toch van gezond verstand niet verstoken volk der Britten: ‘Zij is het best te beschrijven als een gewild enthousiasme - soms neemt dit den vorm aan van een gehuichelde sentimentaliteit - ten opzichte van een of ander soms zeer belangrijk onderwerp alsOude Moskee achter den Kutub-Minar
b.v.: the British Empire, the Prince of Wales, English morals, etc. Bij het aanroeren van soortgelijke onderwerpen slaat de nuchtere practische Brit, die de negatie is van alle sentimentaliteit en dweperij, plotseling in een opgewonden, meisjesachtige, onnatuurlijke bewondering over. Waardeeringen, die veel beter en veel kernachtiger in gezond viriel Engelsch uitgedrukt zouden kunnen worden, brengt hij in overdreven, nietszeggende phrases onder woorden’. Gewild of geleend enthousiasme vinden we in Heldring's boek nergens. Hij kijkt zelf. Wel is waar heeft hij ‘done India’ naar Amerikaansch voorbeeld in luttele maanden. Wel draagt het werk van den haast van zijn tocht enkele sporen, het is bijwijlen wat slordig en soms lekt de briefstijl uit: de text werd oorspronkelijk in brieven geschreven. Maar toch was het uitgeven hiervan geen daad van zelfoverschatting. Want met veelzijdige belangstelling en scherp onderscheidingsvermogen zag en doorzag de schrijver in een paar maanden méer dan de meesten in jaren. De laatste hoofdstukken ‘de Brit in Britsch Indië’ en ‘Engeland en de Britsen Indiër’ geven daarvan frappante bewijzen; langs zijn neus weg zegt Heldring daar tal van juiste dingen over de eigenaardige verschillen tusschen den Britschen en den Hollandschen kolonist en besluit met een belangwekkende causerie over koloniale politiek. Het oud probleem der castes roert hij ternauwernood aan, ook over Ghandi hooren wij weinig. Terecht wijst hij het gebrek aan common sense, zelfs bij de intellectueelen onder de Hindus, als de grootste belemmering hunner emancipatie aan. Al te diepzinnige vertoogen over door den snellen westerling moeilijk te peilen volkeren als Hindus en Mohammedanen worden ons overigens onthouden en ethnologische vergissingen zijn dan ook weinig talrijk. (Misplaatst is b.v. de ter schildering van de kloof tusschen Mohammedanen en Hindus bedoelde opmerking: ‘Allah verlangt geen bloedige offers van armzalige geiten’. Door het tartend slachten van even armzalige bokken nabij de Hindutempels plegen juist de Mohammedanen jaarlijks gedurende hun Bakarid-feest botsingen uit te lokken). Maar van deze menschen zijn de krabbels naar het uiterlijk weer dikwijls raak, en blijde herinneringen riepen sommige portretten bij mij wakker. Van den schranderen, nijveren Parsee: ‘Een reusachtige, bewegelijke en spitse neus was het domineerend lichaamsdeel, dat het eerst mijne aandacht trok. Dan volgden twee levendige slimme muizenoogen en een lange, dunne mond, kronkelend als een worm’. Of van de aantrekkelijke, imponeerende gelaten der Sikhs: ‘Zij maken indruk met hunne fijne, assyrische neuzen, hunne sombere baarden en doordringende oogen. Maar het is waar, dat mij dikwijls verweten wordt, dat ik slechte vrienden heb’. Van menschen, steden, landen verhaalt de boeiende verteller en doet het u tenslotte betreuren dat het verhaal vóór het paradijs-eiland Ceylon wordt afgebroken. Aandachtig luisterend zult gij wellicht toch, en ondanks désillusies en paraten spot, iets hooren van | |
[pagina 270]
| |
the call of the East, begrijpen van het verlangen naar den tropenavond ... ‘Dan gaan de vrouwen in roode mantels gehuld naar de bron, voordat de poort sluit; groote koperen vaten torsen zij op het hoofd, die zij steunen met een slanken arm waaraan braceletten glinsteren bij dozijnen. En als de vreemdeling kijkt, werpt de vrije hand den sluier voor het glimlachend gelaat. “Salam” klinkt het zacht daarachter’. A.J.G. VERSTER |
|