uitsluitend door hun instinct leiden, en dan zijn er de volgelingen van Walt Whitman. Bij hem heb ik altijd den indruk, dat hij meer zijn vervoering over de dingen dan de dingen zelf lief heeft. Als je hem leest is er weinig te zien of te betasten. Dat vindt je ook terug bij zijn jongeren. Dit alles is niet naar mijn aard. Ik heb een sterke neiging naar rijmverband en maat, en die mis ik ook dikwijls. Ik hoop, dat, als de tijden rustiger worden, de groote stroom de bedding weer zal zoeken, die door De Beweging gegraven is. Om namen te noemen: Verwey spreekt uit, wat het diepst in mij leeft. Leopold vind ik een groot dichter, maar zijn levensgevoel gaat buiten het mijne om. Objectief kan ik diep van zijn werk genieten, maar toch is dat iets anders, dan dat je met je heele wezen - Van der Leeuw maakte daarbij een breed handgebaar - daarin opgaat. Dat begrijpt u wel’.
‘Hebben anderen invloed op u gehad?’
‘Ja zeker. In het begin de Regnier. En ook Duitschen invloed heb ik ondergaan. Van moeders kant heb ik Duitsch bloed. Genot gaven mij: Goethe, de romantici (met inbegrip van Jean Paul en Hölderlin) en Stefan George. Hoe gaarne zou ik de synthese van klassicisme en romantiek vinden. Maar meestal overheerscht in mijn voelen nu het een dan het ander. Wat de Franschen betreft, hoe vol schoonheid is de weg die van Ronsard, voorbij Chenier naar de Regnier loopt. Mijn liefste Engelsche dichter is Wordsworth. Dat is de puurste van allemaal.
Wat de dichters van De Beweging betreft: Van Eyck is de eenige, die nog deze richting volgt en blijft produceeren. Jammer dat Bloem niet meer schrijft. Van zijn verzen houd ik veel; die van Gossaert bewonder ik; en wat een verlies is de dood van de Haan geweest’.
‘En uw toekomstplannen?’
‘Er hangt veel van mijn gezondheid af. Die Dordsche tijd heeft me zooveel kwaad gedaan. Ik moest daar de onnoozelste briefjes schrijven, en dan, dat vieze geld, waar ik den heelen dag in zat. Mijn zenuwen, die toch al niet sterk waren, hebben daar een leelijke knauw gekregen.
Ik werk geregeld. Als ik werk voel ik me gelukkig. Ik heb veel weggedaan, meer weggedaan dan laten drukken. Wat me niet bevalt verscheur ik altijd. Dat zijn mijn misgrepen. Dikwijls komt het later in andere vormen terug. Ook wat in tijdschriften gepubliceerd is geweest laat ik niet altijd herdrukken. Wat mijn plannen betreft: Op het oogenblik ben ik bezig aan poëzie. Ook heb ik wel zin om een jongensboek te schrijven, en kinderverzen. Dat is ook iets, dat in mijn wezen zit, maar niets is zoo moeilijk’.
‘Ziet u toekomst in de jongeren?’
‘Waarom niet? Mij dunkt, er zijn er bij met groote gaven. Ze kunnen groeien. Wij zijn door De Nieuwe Gids verwend. Hoe jong waren Perk, Kloos, Gorter, v. Deyssel nog, toen zij hun hoogsten bloei bereikten. Bij de menschen van De Beweging was dit al niet meer zoo. Daar wasten de talenten langzamer en geleidelijker op. Wie kan zeggen, hoe het met de jongeren gaan zal?
Dit is niet als critiek bedoeld. Ik ben geen criticus, absoluut niet. Ik heb ook zoo goed als geen critieken geschreven’.
‘Acht u critiek nuttig en heeft u er wat aan gehad?’
‘Niet veel. Critieken zooals Verwey schreef in De Beweging, en de mondelinge opmerkingen van Arthur van Schendel, daar heb ik van geleerd. De lijn die v. Eyck bij zijn Gidscritieken volgde, vond ik goed. Voor een criticus is het heel moeilijk om iemand in zijn werkelijke wezen te vatten’.
‘Hebt u nog zelf iets te vertellen?’
‘Ja, dat ik heel veel van het werk van Van Schendel houd, van zijn eerste boeken, en van zijn later werk vooral van Angiolino. De twee Zwervers en zijn Schoone Jacht zijn prachtig. Kent u Maneschijn uit dat laatste boek? Het is zoo aandoenlijk’.
We waren aan het einde van ons gesprek. Van der Leeuw liet me eenige boeken zien, exemplaren op oud-Hollandsch papier gedrukt. In een dier boeken las ik een opdracht van Van Schendel.
Ik moest echter weggaan en vreesde ook Van der Leeuw te zeer te vermoeien, en na een kort afscheid liep ik weer op straat.
Hiermee zou ik mijn verslag kunnen besluiten, maar ik wilde een paar woorden over mezelf schrijven. Toen ik op straat stond had ik een gelukkig gevoel en analyseerende, waarvan dat komen kon, bleef er niets anders over dan de conclusie, dat de woorden van Aart van der Leeuw me dat gevoel gegeven hadden. En dagen lang heb ik rondgeloopen met dat blije gevoel een mensch te hebben ontmoet, die, eenzaam levend, zich een levensbeschouwing heeft opgebouwd om jaloersch op te worden. Dezen mensch met die levensbeschouwing te hebben leeren kennen is me een groote vreugde geweest. Ik voelde me verplicht dit openlijk aan dezen bescheiden, teruggetrokken, levenden dichter te zeggen.
Den Haag, begin December 1925.
G.H. PANNEKOEK Jr.