Billets doux
Haarlem, 15 Nov. 1925.
Lieve Tod,
..... Nog even een postcriptumpje aan dezen ongepermitteerd langen brief. Ik vergat nog, je te vertellen, dat ik zoo pas een nieuw boek gelezen heb, dat jou, als Rotterdamsche, zeker bizonder interesseeren zal. ‘Het Goed van Cronaert’ heet het, en 't schijnt geschreven door een schoondochter van den grooten Bram, als je die benaming niet ergert tenminste: Mevr. H. Kuyper-van Oordt. Ik had in dat verhaal al wel eens af en toe geneusd, in ‘Stemmen des Tijds’, uit de portefeuille. Maar dat tijdschrift is eigenlijk onze richting niet, erg orthodox, geloof ik, en je weet, Ma gaat altijd naar de Protestantenbond en dus lees ik de Stemmen des Tijds niet, dat snap je. Enfin, 't scheen me toen al wel aardig, en nu heb ik 't als boek heelemaal gelezen en 't heeft me erg geboeid. 't Gaat over een oud Rotterdamsch familiehuis met een pracht van 'n tuin, dat langzamerhand door 't nieuwe Rotterdam omsingeld en met hand en tand door den ouden eigenaar verdedigd wordt. Eerst krijg je de beschrijving van het huis en den tuin, maar heelemaal niet inventaris-achtig, doch zoo echt, dat je denkt: daar zou ik óók gewoond willen hebben! En dan het langzame verval. De zoon (die met 'n spook van 'n vrouw getrouwd is) wil maar verkoopen, de familie-reünies worden niet meer bezocht. En, als aan 't slot de oude man boven ligt te sterven, en zijn zelf zieke broer hijscht zich voor 't laatst al die trappen op - dat is zoo mooi als bij Ina Boudier. - Enfin, als ik je zie, vertel ik je er méer van; of nog beter: tegen dien tijd heb je 't zelf al gelezen en we praten er samen over. Dáág!
(Adv.).
JE NEL.