Den Gulden Winckel. Jaargang 24
(1925)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdMaandkroniekVan Eeden's doktersjubileum.‘Het Vaderland’ publiceerde ter gelegenheid van Frederik van Eeden's veertigjarig doktersjubileum een interview, waaruit het volgende wordt overgenomen: ‘Zoo, ben ik nu 40 jaar medicus, a.s. Zaterdag? Weet ik niets van, 'k heb 't ook in de pers gelezen, dus zal 't wel zoo zijn, al begrijp je soms niet, langs welke kanalen de kranten hun berichten krijgen’. ‘Waar ging uw dissertatie over?’ ‘Wacht, die zal ik eens opzoeken’. Dr. van Eeden zocht in zijn groote, gecatalogiseerde bibliotheek en reikte ‘de kunstmatige voeding bij Tuberculose’ aan. En uit het titelblad bleek, dat de promotie 10 Juli 1886, onder het rector-magnificiaat van prof. mr. L. de Hartog had plaats gehad. ‘Hoe zat dat nu in elkaar?’ Daarvoor zou dr. van Eeden naar beneden gaan, waar zijn dagboeken zorgvuldig bewaard worden. ‘Dat is m'n eeuwige nalatenschap’, zeide hij, zich bij de deur omkeerend, ‘ik hoop, dat die later niet in verkeerde handen valt’. En bij het raadplegen van het dagboek uit die dagen wisten we thans, dat het arts-examen 10 October 1885, en de promotie 10 Juli 1886 had plaats gehad. | |
De geschiedenis van Walden.Bij dezelfde gelegenheid vertelde dr. v. Eeden mij iets over zijn experimenten op het landgoed ‘Walden’. Walden bedoelde nooit te zijn een op zich zelf staande kolonie, maar een werkende groep van de vereeniging Gemeenschappelijk Grondbezit. Ik hield mij strikt aan de volgende gedragslijn: Ik liet aan hen die beweerden tot vrijen arbeid in staat te zijn de gelegenheid hiervan blijk te geven, en greep niet in voordat de noodzakelijkheid dwong, dat wil zeggen, voordat de geldmiddelen dreigden uitgeput te raken. Ik stelde geen regels vast, maakte geen bepalingen hoegenaamd, doch behield mij het recht voor op te treden zoodra de zaak dreigde spaak te loopen. Deze houding gaf veel onaangename verplichtingen, wanneer het noodig bleek den ongeschikten medewerkers het verblijf op te zeggen. Verder: En wat er van Walden overgebleven is? Toch dit, zei dr. van Eeden, dat ik bewezen heb, dat men van de opbrengst van het land kan leven. Zelfs, nu zooveel oppervlakte verkocht is, leef ik van de opbrengst van 4 H.A., voornamelijk van de zeer mooie appels, die we hier verkoopen. Voorts hebben we eigen groenten en ook melk van m'n eigen koe. Hoe komt het toch, dat u, die zooveel van de natuur houdt, uw stem nimmer hebt laten hooren tegen de verwoesting van natuurschoon. Ja, met Bussum en het Gooi heb ik me, nu ik er over nadenk, weinig ingelaten. Maar ze hebben me ook nooit geroepen. Daarom bleef ik steeds hier in de omgeving of op mijn kamer. Hier leef ik te midden van mijn boeken. Deze kamer heb ik lief; alleen reeds daarom zou ik hier niet weg willen. M'n boeken en stukken brengen weinig op; is het geen schande dat m'n twaalf tooneelstukken niet tot opvoering komen, terwijl de grootste prullen gespeeld worden? Zijn ouders wenschten voor hem den dokterstitel. Zijn vader had eerst in de omgeving van Haarlem een groote kweekerij bezeten, doch had zich, daar hij niet voldoende koopmansgeest bezat, later geheel aan letteren, botanie en philosophie gewijd. Hij was de oprichter van het Koloniaal Museum, dat tot zijn spijt later naar Amsterdam is overgebracht. Zijn moeder was een dochter van ds. van Warmelo uit Gouda. Doch ook Frederik van Eeden zelf voelde zich aangetrokken tot het dokterschap; daarin hoopte hij zich nuttig te kunnen maken, anderen te kunnen helpen. Op 18-jarigen leeftijd ging hij in Amsterdam studeeren en zette zijn letterkundig werk, reeds in zijn jeugd aangevangen, voort. In het Rijk der Wijzen spotte hij als 20-jarige over de materialistische wetenschap; in 1883 werd zijn eerste stuk Het Sonnet opgevoerd, dat groot succes had en zijn aanzien - hij was praeses van het corps - zeer verhoogde. De Tuberculose had niet zijn bijzondere belangstelling. Als proefschrift had hij een studie over Hypnose en Suggestie willen schrijven, maar professor Pel achtte die onderwerpen niet wetenschappelijk en gaf hem de taak betreffende de Tuberculose op. Na mijn promotie, vertelde van Eeden verder, vestigde ik mij te Bussum en wel op Beukenoord, op den hoek van de Wichmanlaan en 's-Gravelandscheweg. Thans verdwenen. Alleen de 75-jarige dr. Fock en dr. Schipper van 85 jaar, waren toen hier gevestigd, dus ik kreeg een goede praktijk. Na zeven jaren liet ik er een huis bouwen aan den Kom van Biegel, waar nu Momma woont, waarop ik acht jaar later het huis bouwde, waar nu Moltzer zijn intrek genomen heeft. Twee jaar later woonde ik op Walden, d.w.z. in het kleine huisje, waar nu de Wiezenekkers wonen, en thans vijftien jaar in het groote huis. | |
G.H. Priem 1865-1925.De zestigste verjaardag van dezen schrijver gaf aanleiding tot eenige overzichten in zijn werkzaamheid. Frans Hulleman heeft hem bezocht voor de Nederlandsche Dameskroniek: Priem, aanvankelijk voor onderwijzer opgeleid, maakte in zijne jongere jaren kennis met het werk van de baanbrekers in de nieuwere literatuur, met Jacques Perk, Willem Kloos, Albert Verwey, Frederik van Eeden, e.a. Hij is echter nooit een slaafsche volgeling van de Nieuwe-Gidsmannen geweest. Zijn zelfstandige persoonlijkheid werd gevormd door het leven, dat hem niet altijd rijkhandig de schatten heeft toegeworpen. Priem is geen kamerliterator, die het harde, meedoogenlooze leven angstvallig of mijmerziek buiten de wanden van zijn studeervertrek sluit. Deze aanstonds 60-jarige is volkomen het beeld van den bescheiden, vlijtigen Nederlandschen letterkundige, die dwars door het leven is heengegaan. Wie hem daar zoo ziet zitten in zijn gezellige studeerkamer, een meerschuimen pijpje in den mondhoek, wie hem hoort praten en prettig vertellen van den tijd, dat hij voor het eerst bij Willem Kloos in diens behangselpapieren kamer in de Govert Flinckstraat een bezoek bracht, zou niet dadelijk vermoeden, dat hier een zangerige en vaak melodieuse dichterziel aanwezig is. En toch is dit zoo. Priem is geen man met luidruchtig vertoon van woorden, geen poëet met een hinderlijk ik-gevoel, dat steeds om de spil van eigen ijdelheid draait, maar een gewoon, nuchter, bijna zeer zakelijk man, die het beste dat in hem leeft niet aan iedereen onmiddellijk toont. Priem is het type van den | |
[pagina 260]
| |
onopzichtigen Hollander, die u op een aangename wijze van zijn levensgang kan verhalen. ‘Het Vaderland’ geeft een uitgebreid overzicht van Priem's litteraire werkzaamheid als dichter, romancier en vertaler. ‘In 1901 verscheen in De Gids van April zijn novelle De Doode. Deze novelle had groot succes. Volgens mr. van Loghem, redacteur van Nederland, in de Kroniek van dit tijdschrift van Juni 1901, behoorde dit verhaal van gewetensangst en boete ongetwijfeld tot de belangrijkste producten der laatste jaren. De lectuur van Tolstoi en Dostojefski was waarschijnlijk niet vreemd gebleven aan de inspiratie van den heer Priem, meende mr. van Loghem, maar de bijzonderheden waren, volgens hem, zoo van het Veluwsche leven afgezien, dat hier van navolging geen sprake kon zijn. En dat de woorden van mr. van Loghem niet enkel een complimentje voor de leus waren, bewees het feit, dat hij, als secretaris van den Raad der Koninklijke Vereeniging Het Nederlandsch Tooneel, het stuk, dat door den schrijver en A. van Sprinkhuysen tot drama in drie bedrijven was bewerkt, in hetzelfde jaar nog, ter opvoering aannam. In 1919 is de novelle nog weer herdrukt als no. 20 van De Moderne Bibliotheek van Van Holkema en Warendorf; door Anna Herbst is zij in het Duitsch vertaald. Zijn roman Langs donkere paden, een dorpstragedie, in 1904 in Nederland in boekvorm verschenen, werd eveneens in 1919 nog herdrukt. Nini, een boek van liefde, in 1897 het eerst uitgekomen, beleefde in 1921 een derden, Greta in 1899 verschenen, beleefde in 1913 een tweeden druk. | |
Propaganda voor Eigen TooneelDe Bond van Ned. Tooneelschrijvers publiceert zijn interessant programma voor het seizoen 1925/26. De lezingen worden gehouden in Pulchri Studio te 's Gravenhage: 12 November: Opening door den voorzitter, den heer Maurits Wagenvoort, met een rede over den Bond van Nederlandsche Tooneelschrijvers en zijn bevitters. Vervolgens de heer J.B. Ubink, met zijn tooneelspel in één bedrijf: Villa Rustoord. Na de pauze de heer Maurits Wagenvoort met zijn bagatel in één bedrijf: Mama wil hertrouwen. 28 November: De heer A. den Hertog (Richard Elton) met zijn tooneelspel: Als het Geweten spreekt. 10 December: De heer J.K. Rensburg met zijn comedie in verzen: Twee Koningskinderen. 17 December: De heer Franz de Prez met zijn tooneelspel: Cycloon. 7 Januari: Debatavond over het onderwerp: Tooneel en Gemeenschap, in te leiden door den heer J.B. Ubink. 21 Januari: De heer August Heyting (Gust. van Elring) met zijn mysteriespel: Wijsheid en Waanzin. 4 Februari: Jacqueline Reyneke van Stuwe met haar tooneelspel: Het Huis Hense en Zoon. 18 Februari: Mevrouw J. Flothuis-van Dommelen met 't treurspel in verzen: Sardanapolus, van den heer mr. J.J. Fock (Jan van Lumey). 4 Maart: De heer Jan Boezer met een nader te publiceeren stuk van den heer ir. L.J.M. Feber. 18 Maart: Avond gewijd aan den humor. De afdeeling Amsterdam van het Nederlandsch Tooneelverbond zal leden van den Bond uitnoodigen voor het geven van een viertal avonden in de Tooneelschool te Amsterdam. Het bestuur verzoekt ons nog het volgende te melden: Op het oogenblik hebben zich dertig tooneelschrijvers, bekende letterkundigen, als werkende leden aangesloten bij den Bond van Nederlandsche Tooneelschrijvers. Een vraag: Waarom beperkt de vereeniging haar actie tot den Haag. Zijn er geen andere steden? En de provincie? | |
Eigen Tooneel.Iedere ingewijde weet, dat wat bij de tooneelgezelschappen aan oorspronkelijk werk binnenkomt beneden ieder peil is. Alle goede wil is hier nutteloos. Er is geen oorspronkelijke Nederlandsche tooneelschrijfkunst ondanks de koude bereddering van den heer August Heyting. Dat wordt nu openlijk bewezen. Zooals men zich zal herinneren, werd ten vorigen jare door de vereeniging ‘Vrienden van het Tooneel’ in Den Haag een prijsvraag uitgeschreven voor Nederlandsche tooneelstukken. Er werdén drie prijzen beschikbaar gesteld, terwijl tevens werd toegezegd, dat genoemde vereeniging eventueel moeite zou willen doen om de bekroonde werken door een Nederlandsch tooneelgezelschap te doen opvoeren. Voor de beoordeeling werd eene jury ingesteld, bestaande uit de heeren Jhr. A. W G. van Riemsdijk, Balthazar Verhagen en Dr. J.L. Walch. Voor deze prijsvraag werden niet minder dan 82 tooneelstukken ingezonden. De jury, die voor dezen omvangrijken arbeid langer tijd noodig heeft gehad dan aanvankelijk kon worden voorzien, is thans met hare beoordeeling gereed gekomen. Naar haar eenparig oordeel kon geen der inzendingen voor eene bekroning in aanmerking worden gebracht. Het is mogelijk, dat niet alle Nederlandsche dramaturgen aan deze prijsvraag hebben medegedaan, of dat zij, die dit wel deden, niet hun beste werk hebben ingezonden. Mocht dit zoo zijn, dan kan het slechts worden betreurd, dat deze welgemeende poging, om eenige goede Nederlandsche tooneelwerken bekend te maken, op eene mislukking is uitgeloopen. Opmerkelijk was het gebrek aan oorspronkelijkheid bij de meeste inzendingen. Velerlei oude en verouderde vormen keerden hier in matte en phantaisielooze uiterlijke navolging terug. In sommige gevallen kon wel is waar het gegeven als eene origineele vondst worden gewaardeerd, maar dan lieten toch de dramatische uitbeelding, de karakterteekening en de tekstbehandeling, die dat gegeven tot een kunstwerk hadden kunnen verheffen, te veel te wenschen over, dan dat eene bekroning met daaraan verbonden opvoering gerechtvaardigd zou kunnen zijn. Volgens de destijds gepubliceerde bepalingen voor deze prijsvraag bestaat er geen beroep op de uitspraak der jury. | |
De Musische Mensch.Borel schrijft in zijn Dramatische kroniek over de musische menschen. Zij bezaten, deze gezegenden, alles, wat een levend wezen noodig heeft om waarlijk een mènsch te zijn: rhythme, gevoel voor muziek, voor plastiek, voor gebaar, in het kort datgene wat de Grieken ‘to mousikon’ noemden. De overgroote helft van onze meest gevierde acteurs en litteratoren en zelfs musici bezit het niet. Het is een gave der Muze, bij de geboorte, het is nooit aan te leeren, omdat het een levensrhythme is, dat het kind in de wieg al heeft, maar later nooit meer wordt gegeven. Het ontbreekt zelfs bij de meesten onzer vele jongere dichters, die heel knappe, goede verzen kunnen schrijven, en het is iets zóó onaantastbaars en goddelijks, dat het niet in woorden is uit te drukken, noch te omschrijven. Deze Russische ridders en edelvrouwen van De Blauwe Vogel hadden het allen, zonder uitzondering, ook de Turksche violiste, die bij hen was, en de kranige pianist-leider. Het is ontstellend, om op te merken, hoezeer het bij een deel van ons schouwburg-publiek ontbreekt. Toen, in een in het hart schrijnend, diep tragisch tafereel - dat van de Leierkasten - over de drie figuren der straatmuzikanten zwaar de ontzettendste levens-tragiek hing (o! de onvergetelijke ellende van dat dansende meisje, en het gebaar, waarmede zij den aalmoes vroeg!) zaten de menschen te lachen en te ginnegappen, zóó leuk vonden ze het! Trouwens, dit is telkens ook bij tooneelstukken het geval. Bij | |
[pagina 261]
| |
de diepst tragische gezegden, in de meest angstige momenten van zielepijn en foltering, breekt dikwijls een dom gelach uit. En zóó weinig begrip is er van machtig tragische of plechtige dingen waar het op het tooneel om gaat, dat bij de première van Tagore's De Brief van den Koning, indertijd, in Amsterdam, na het einde, toen het doek was gevallen, de menschen bleven zitten, niet beseffende dat het stuk uit was, en het stervende jongetje Amal eindelijk den Brief van den Koning had gekregen! | |
Wat kunst is.De heer Borel besluit zijn interessante beschouwing aldus: Ik geloof dat er een geheel nieuwe Maatschappij zal moeten komen vóór de Europeesche volken zullen leeren beseffen, wàt eigenlijk kunst is. En dat zal tevens het oogenblik zijn - hoe vreemd het thans ook moge klinken - dat het begrip Kunst verdwenen is. De groote fout zit hem juist in dit begrip Kunst en Kunstenaar als iets bijzonders, buitenissigs, buiten het gewone. Kunstenaar zijn is mènsch zijn, in de volste beteekenis, maar niet een buitengewoon, buitenissig mensch zijn. Dat kunstenaars, die schoone muziek, of plastiek, of dans, of spel geven, zoo bizonder worden gevonden, is alleen omdat onze maatschappij zoo verschrikkelijk banaal en leelijk is. Zoodra kunst Kunst wordt genoemd is het eigenlijk al geen kunst meer. Wij hebben geen behoefte aan zoogenaamde kunstenaars en virtuozen maar aan musische menschen, zoowel op het tooneel, als in de litteratuur, en de muziek, en de beeldhouwkunst, en de architectuur. Zoo nu en dan verschijnen er zulke musische menschen op het tooneel en het podium, en met een schok van verrassing en herkenning voelt de daarvoor vatbare, dat zij de lichte voorboden zijn van een betere Menschheid, niet speciaal van een betere kunst. - | |
Top Naeff spreekt.Te Dordrecht, bij de opening van een tentoonstelling van het Nederlandsche Boek, heeft mevrouw van Rhijn-Naeff een rede gehouden, welke de aandacht heeft getrokken. De algemeene opmerkingen, door haar gemaakt, zijn alle juist èn juist geformuleerd. Haar critiek op den boekhandel, hoewel in hoofdzaak gerechtvaardigd, verliest veel van haar waarde, omdat de spreekster véél te veel generaliseerde en te weinig serieus bewijsmateriaal tot haar beschikking had, en haar mededeeling over den boekhandel in het buitenland was wel àl te oppervlakkig. Ziehier enkele citaten: Alleen in het duurzaam bezit van een ding ligt de voldoening voor ons hart. Geen werk is voltooid, zoolang het niet onder de liefderijke oogen, in de verheugde handen van een ànder het ontroerend gemeenschapsgevoel heeft opgewekt tusschen mensch en mensch. Zooals de vuursteen vonken spat, als de eene steen den anderen raakt, zoo kunnen de gevoelens van schrijver en lezer aan elkaar ontvlammen tot een hooger licht. En waar dit heerlijke gebeurd is, daar is een verbond voor het leven gesloten, waarvan het kleine boekbandje in de boekenkast het nederig en schoon symbool blijft. Spr. noemde het leenen van boeken een minderwaardige gewoonte. Er zijn verontschuldigingen aan te voeren, wanneer bijvoorbeeld iemand ziek is of wanneer de prijs van het boek den aankoop inderdaad onbereikbaar maakt, doch ontelbare malen wordt, van het excuus misbruik gemaakt. Spr. verduidelijkte, dat zij aan instellingen als de openbare leeszalen niets wilde afdoen, die de ‘kennis’ van het boek helpen verspreiden; doch bij huldebetoon aan het instituut, verwees zij niettemin naar den boekhandel. Men koopt een mooie das, een gramofoon-plaat, een taart op den verjaardag - wie kan den schrijvers wijs maken, dat de mooie polka-hoofdjes zich zouden moeten breken over het probleem: hoe een gulden bij den kapper te sparen voor het koopen van een boek! Niet de zwakke koopkracht van ons volk werpt zulk een schaduw over de boekenmarkt, het is het ingeworteld begrip, dat hetgeen men uitgeeft aan een voorwerp, dat men van een buurman leenen kan, weggegooid geld zou zijn. Menschen, die zich dood zouden geneeren, om met den Zondagschen hoed van spreekster uit wandelen te gaan, posteeren zich voor haar boekenkast en tooien hun zuinigen geest met louter geleende veeren. De boekenmarkt wordt door dit leenstelsel gedrukt op even beschamende als onrechtvaardige wijze. Schrijvers èn uitgevers verdienen beter. Tot de dingen, waaronder tal van schrijvers te lijden hebben, rekende spr. ook den averechtschen steun der provinciale pers, waarin soms anonieme boek-critiek verschijnt, welke belachelijk is, of ze afbrekend dan wel complimenteus is. Dat kwaad wortelt in het dilettantisme en de overproductie van onzen tijd, in het gemis van verantwoordelijkheidsgevoel voor geestelijke waarden, een gebrek aan eerbied voor het boek. Tot zekere hoogte zijn alle boeken, die verschijnen, eerbied waard: als uiting van een mensch, zij het de onvolmaakte uiting van een onvolmaakt mensch. Hoeveel meer dan eerbiedig, hoe dankbaar voelen we ons dan ten opzichte van een boek, dat inderdaad het ontroerend contact schept: het boek, dat ons aan onszelf ontdekt! Een ‘goed’ boek, dat zal in den regel ook een schoon boek zijn. Onder ‘goed’ wilde spr. geen vooropgezette braafheid verstaan, doch: het zuiver getuigenis van een eerlijk, warm-levend mensch. Een goed boek verheft schrijver en lezer in de sfeer, waar de schoonheid ontbloeit. En herlezen beteekent telkens weer een ontdekkingstocht, een diepere openbaring. Op elken leeftijd kan hetzelfde boek voor ons een ander zijn. Op deze speculatie beware men het zorgvuldig! Het is onbegrijpelijk, hoe nog zoovelen zich den vreugderijken levensgang, die het koopen van een boek meebrengt, kunnen onthouden. Kinderen, die dichter bij den oorsprong en den zin van het leven staan dan volwassenen, vragen op hun verjaardag bijna altijd: een boek. Spr. legde nadruk op het onvervreemdbaar bezit van een boek. Een huis zonder boekenkast is geen woning. Niet ieder kan zich de weelde van een schilderijen-kabinet aanschaffen, maar een kamerhoek voor de boekenkast is in ieders bereik. - | |
Maskerspel.Het maskerspel ‘Nataraja’ (monodrama) door C. de Dood, waarvan de première te Utrecht ging, werd door de regie van Albert van Dalsum en de tragische kracht van den sprekenden speler Ru Mulder tot een belangrijke poging, tot een experiment dat alle aandacht verdient; ondanks de abominabele zg. verzen van den heer de Dood. Van Dalsum zelf schrijft over dit werk: De schrijver heeft ons voor een ander probleem gesteld dan dat van een min of meer gelukte imitatie van Oostersche kunst. Het onderwerp van zijn drama, hoewel geput uit de diep-meditatieve poëzie van de Hindoes, is van algemeen geestelijken aard, hetgeen het gebruik van maskers noodzakelijk maakt, althans voor de abstracte figuren. De hoofdfiguur, de ‘mènsch’, draagt géén masker, hetgeen nog het practische voordeel heeft, dat het thans nog niet bijzonder schoone spreken door den mondtrechter vervalt en het vrije spreken er voor in de plaats komt. Voor welk probleem staan we? Iemand, die in een tijd van algemeen geldige religie, van een onomstootbare cultuur, van een alles onderwerpende idee met maskers aan het werk zou gaan, zou waarschijnlijk met veel grootere zekerheid, met veel meer doeltreffendheid, met veel grootere begrijpelijkheid zijn vormen vinden dan nu. Alles zou vanzelf spreken en de heele geest van de massa zou klaar staan om de vormen, die hij bracht, dadelijk te begrijpen. In dezen tijd van individueele opvattingen en stijluitingen | |
[pagina 262]
| |
echter moet men al zijn krachten inspannen om die vormen te kiezen, die allen medevoelend kunnen aanvaarden en die tevens in overeenstemming zijn met het drama. De schrijver van den tekst tracht in zijn maskerspel een van de groote algemeen-menschelijke problemen te belichten. Hij grijpt voor zijn drama dat enkele oogenblik aan, waarop de mensch, verlost van de dogmatische verstarring, ziener wordt, en laat deze innerlijke gebeurtenis van oneindig korten duur: God en mensch zijn één in 't Nu, ook ontwikkelen in een dramatisch verloop. Ook Teirlinck betracht iets dergelijks in de tweede acte van zijn Vertraagde Film, waarin hij aan een moment de dramatische handeling van een heel bedrijf geeft. Het door elkaar schuiven van idee en werkelijkheid nu geeft de mogelijkheid voor het gebruik van het masker en tevens voor het opnemen van dans, klank en kleur in het tooneelwerk, voor het samengaan van kunstuitingen, die tot nu toe een bestaan op zichzelf hebben gehad. Als men eerlijk tracht een dergelijke mogelijkheid te verwerkelijken, dan beseft men eerst ten volle welke groote problemen de tooneelkunstenaars nog wachten, maar tevens hoe onuitputtelijk het tooneel nog altijd is in mooie effecten en heerlijke bezieling. - | |
Het graf van De Haan.De ‘Vrijdagavond’ geeft een foto van de groeve van Mr. J.I. de Haan en een vertaling van het Hebreeuwsche grafschrift: Dat deze schoonheid in het
stof vergaat!
Hier rust
de buitengewoon kundige, de hooggeleerde
en dadenrijke Jacob Israël,
zoon van Izak de Leviet
Dr. de Haan
die alle wereldsche begeerlijkheden heeft opgegeven en zijn leven veil had, gestreden heeft als een leeuw, als een onversaagde held, met geheel zijn hart en geheel zijn ziel heeft beschut de kracht en de grondvesten der orthodoxe gemeente hier in deze heilige stad, dat zij spoedig in haar ouden glans herrijze; en zooals men voor misdadigers valt, is hij als verslagene gevallen in den bloei zijns levens en in het beste zijner jaren op den avond voor Dinsdag 29 Siwan van het jaar 5884. De overledene trok op naar het H. Land in den jare 5679 en sloot zich aan bij de godvreezenden, en door zijn raad en door zijn wijsheid heeft hij tot zijn laatsten dag met groot enthousiasme geholpen en gearbeid bij de leiding van vele humanitaire instellingen in het H. Land. God, gedenk hem al zijn werken en arbeiden ten goede! Moge zijn ziel in den bundel der levenden gebonden zijn! | |
Borel over Van Schagen.De heer Borel is boos om dat ik er eens op gewezen heb dat hij niets meer schrijven kan, geen boekbespreking, geen tooneelkritiek, geen vertelling zonder de Chineezen er bij te halen. Ik begrijp niet dat de heer B. over deze opmerking zoo geprikkeld doet! Het is toch de zuivere waarheid! Nu twijfel ik er geen oogenblik aan of de Chineezen en de heer Borel hebben alles eeuwen geleden beter gedaan en beter gezegd, dieper doorgedacht en vollediger uitgesproken dan wij ooit zullen kunnen doen; maar daarom is het niet noodig deze grondwaarheid uit den treure te herhalen. Ik bestrijd geenszins de waarheid van 's heeren Borel's beweringen. Ik kan ze niet beoordeelen. Ik zeg alleen dat het een grove fout is van ieder schrijver, wanneer hij zijn lezers prikkelt en vermoeit met het eindeloos herhalen van altijd het zelfde liedje, al behelst dat dan ook waarheden als koeien. Nu heeft Borel het over Van Schagens ‘Narrenwijsheid’, zeker een der merkwaardigste verschijningen in het afgeloopen jaar. Welnu, zegt Borel: hetgeen van Schagen in zijn Narrenwijsheid schrijft en in zijn interview met Pannekoek als levens- en kunstbeschouwing vooropzet, is au fond niets anders dan hetgeen Lao Tsz' in zijn Tao Teh King en later Chwang Tsz' in zijn Nan Hwa King hebben uitgesproken. Ik (Borel) haal even den volgenden tekst van den eerste aan (dat Tao een Godsbegrip is mag ik hier wel bekend veronderstellen): ‘Toen Tao werd verwaarloosd, kwamen Menschlievendheid en Gerechtigheid (Hst. XVIII ad I)’. Men ziet, dit is precies hetzelfde als hetgeen ik zooeven van van Schagen aanhaalde. En hier is een tekst van Chwang Tsz': ‘Tung-Kuo-Tsz' vroeg aan Chwang Tsz': ‘Wat gij Tao noemt, waar is dat te vinden?’ Chwang Tsz' antwoordde: ‘Er is niets waar het niet (in) is’. ‘- Geef mij dan eens een voorbeeld’. zeide Tung Kuo Tsz'. ‘- Het is in een rivier’. ‘- Dieper nog!’ ... ‘- Het is in dit onkruid’. ‘- Nòg dieper!’ ... ‘- Het is in deze potaarde-scherf’. ‘- Nòg dieper!’ ... ‘Het is in deze hoop faecaliën’ (Bock XII ad 5). Hier hebben wij alzoo het uieschilletje en het natte lucifertje van van Schagen. Het is alles, eeuwen vóór onze jaar- | |
[pagina 263]
| |
telling reeds - en in veel schooner vorm - gezegd, en in 't geheel niets nieuws. Véél eerder dan Spinoza had hij deze Chineesche Wijzen kunnen aanhalen boven zijn bundel. Het is de gedachte van ‘Een in Alles’ en ‘Alles in Een’. In zijn interview met Pannekoek (Den Gulden Winckel 20/8'/25 protesteert van Schagen herhaaldelijk tegen ‘den dienst der schoonheid’, tegen het opzettelijke willen maken van iets ‘moois’, en verwijt zelfs zichzelf dat zijn ‘prozaontwikkeling’ (ik durf niet goed meer proza-gedicht te zetten) ‘wat te mooi is’. Ook dit staat precies in Lao Tsz', in zijn Hoofdstuk II al: ‘Allen onder den Hemel weten zoo dat mooi “mooi” is, dan splijt het in leelijk. Allen weten zoo dat goed “goed” is, dan splijt het in slecht’. Ik wil hiermede niet beweren, dat van Schagen den Chineeschen Wijze heeft nageschreven, ik wil er enkel even op wijzen, dat zoo goed als alles, wat hij in zijn bundel en in zijn interview uitsprak, in het werk van Lao Tsz' en dat van Chwang Tsz' is te vinden, en dat hij het slechts herhaalt. Als van Schagen schrijft: ‘Ik ga maar en ben’
en ‘Ik zal maar gaan en zijn’
en dergelijke, hier en daar in zijn regelen voorkomende losse gezegden uitspreekt van: Onvoorzichtige, je vergeet de diepere beteekenis, dan herhaalt hij slechts hetgeen [de zin is]Ga naar voetnoot*) van ‘Wu Wei’ (letterlijk vertaald: inactie, niets-doen), het zich vanzelve laten gaan op het rhythme, den adem van Tao (God). Wij hebben hier niets anders dan oude Chineesche Wijsheid in moderne Nederlandsche ‘proza-ontwikkeling’. |
|