| |
Boekenschouw
Oorspronkelijke werken
Lina Tervooren. Vreemde Vogels. - N.V. de R.K. Boekcentrale, Amsterdam, 1925. (184 blz.)
f 1.90; geb. f 2.90
Dit conventioneele romannetje geeft de geschiedenis van Walter Sleeve, een jonge man die schatrijk uit Indië terugkomt bij zijn pleegmoeder, maar niet erg kan aarden. De pleegmoeder, waar hij dol veel van houdt en zeer naar verlangd heeft, valt erg tegen; ze is ordinair en onverzorgd, praat altijd over geld en roddelt graag. De geheele familie staat den fijnbesnaarden Walter zeer tegen; zijn platpratende zus Leen, al berekening wat er aan is, en haar onbeschaafde man. Een oase in deze onbeschaafdheid is de lieve Paula, de weduwe van Walters halfbroer Bert, die door een ongeluk met een revolver is gestorven. Paula en Walter passen juist bij elkaar, maar Walter merkt wel dat er bij Paula iets niet in orde is; zij ontwijkt hem, hoewel ze toch van hem houdt. Na een zware ziekte en eindeloos tobben komt eindelijk uit hoe Paula meent dat haar man zich na een kleine ruzie van kant heeft gemaakt en dat zijn dood dus haar schuld is. Gelukkig is iedereen het er over eens dat Bert, de man, nooit tot zooiets in staat zou zijn geweest, daar hij veel te laf was. Nu deze zorg van Paula's ziel is afgewenteld wil ze wel met Walter trouwen, daar ze het als een soort van boete beschouwde, hem af te wijzen. Het boek blijft steeds bijzonder laag bij den grond, de platte spreektaal die er voortdurend in gebruikt wordt is hinderlijk en een boeiende intrige is er niet in te vinden.
| |
Gerda C. van der Horst-van Doorn. Zonnebrand en Schaduw. Roman van plantersleven in de Preanger. - Boekhandel Visser en Co. Weltevreden. (270 blz.)
Voordam, een jonge man, gaat naar een thee-onderneming
| |
| |
in de Preanger. Hij is verloofd en bijzonder streng in zijn levensopvatting. Hij wil absoluut kuisch blijven, zoolang hij niet in staat is te trouwen en ergert zich aan het leven met inlandsche vrouwen dat bijna iedere employé uit zijn omgeving leidt. Hij neemt zich vast voor geen ‘huishoudster’ te nemen. Maar de mensch is zwak en na een hevigen strijd bezwijkt Voordam en ‘valt’, zooals hij het zelf noemt. De dingen worden in dezen roman bij den naam genoemd en uitweidingen over allerlei intieme liefdezaken doen ons soms verwonderd naar den naam van de auteur (immers een vrouw?) kijken. Het boek is zeker niet opwekkend voor aanstaande planters of voor moeders met zoons in de Preanger, maar wellicht heeft het zijn goede zijde dat hier zoo ronduit wordt verteld hoe het leven van den jongen man als planter is. Het boek is hier en daar erg gekunsteld en ‘mooi-doenerig’ geschreven. Een staaltje hiervan geven de bladzijden waar Voordam een bekende familie bezoekt, ‘'t Is toch zoo heerlijk te zijn weer waar een vrouw is’, zei hij even later, verfrischt terugkomend, ‘je ziet het dadelijk of kundige vrouwenhand gezorgd heeft’. Verderop wordt de woning beschreven: ‘kleine tafeltjes prijkten met witkanten kleedjes, droegen fijn-schulpige bloemenvaasjes gevuld met kleurige bouquetten. Een donker pluche tafelkleed lag over lange etenstafel, waarop een zilveren rozenbowl; koperen voorwerpen van inheemsche nijverheid stonden geel-prijkend op kast en buffet ...’ enz. enz. Aan het eind van den roman is Voordam toch verzoend met zijn bestaan: de toestanden veranderen. ‘'t Is waar, ze kwamen langzaam, de hervormingen, maar ontmoedigd werd men hierdoor niet ... Ze voelden dat hun beroep te mooi was om door kleine geldelijke belemmeringen naar de laagte gehaald te worden ... En hun rechtmatige eischen lieten ze de betrokken directies hooren. In trotsche vreugde gedacht
Voordam den mooien strijd die al gestreden was, doch zag tevens het onvermijdelijk worstelen, nog vóór zij in alle opzichten een menschwaardig bestaan verworven zouden hebben’. Wij behoeven dus het boek niet geheel ontmoedigd uit de hand te leggen.
| |
Vertaalde werken
Jacob Wassermann. Christiaan Wahnschaffe. Roman in 2 deelen. Vertaald door Nico van Suchtelen. Deel I Eva. - Maatsch. voor Goede en Goedkoope Lectuur, Amsterdam, 1925 (463 blz.)
geb. f 3.50
Dit bijzonder fijn geschreven, aangrijpende boek is zoozeer een aaneenschakeling van kleine voorvallen en aparte verhalen in den roman zelf, dat het bijna onmogelijk is den eigenlijken inhoud weer te geven.
Niettegenstaande de eigenaardige compositie van den roman zijn de kleine episoden zoo knap geschreven, dat het boek voortdurend blijft boeien. Dit is zeker voor een groot deel te danken aan de kunst van den schrijver om een bepaalde sfeer te scheppen in de verschillende deelen van den roman. De keus en de schikking van een paar woorden soms stellen ons een situatie, een tooneel helder voor.
Het voornaamste gegeven uit den roman is de liefdesgeschiedenis tusschen Christiaan Wahnschaffe en Eva Sorel, een danseres. Eva, die op kermissen als koorddanseres optrad, wordt ‘herschapen’ door een vreemden man, Lucas Anselmus Rappard, iemand met een geweldige geestelijke kracht.
‘Hij sprak met haar over den dans. Het weifelende gevoel werd vast; zij voelde haar lichaam lichter en lichter worden. Toen hij haar verliet, keek zij met oogen waarin reeds de eerzucht vlamde’.
En zie hier, wat Rappard haar leert:
‘Zij had moeten vergeten hoe zij tot dusver gegaan, geschreden, geloopen en gestaan had, en zij moest opnieuw leeren te gaan, te schrijden, te loopen en te staan ... “Dansen beteekent nieuw worden”, zeide hij, “ieder oogenblik nieuw uit de hand van God en zijn engelen”. Hij wijdde haar in, in zin en wet aller beweging, in structuur en rhythmiek van ieder gebaar. Hij schiep het gebaar met haar samen, hij dichtte bij ieder gebaar een gebeurtenis. Hij toonde haar wat vluchten is, wat vervolging, afscheid, begroeting; wat verwachting en triomf; wat vreugde en angst ...
Eva en Christiaan naderen elkaar langzaam, beminnen elkaar hevig en scheiden dan. Wanneer Christiaan voor Eva geknield ligt, heeft er een verandering in hem plaats; hij denkt aan een bezoek, dat hij eens met een Rus, Iwan Becker, aan een arme vrouw bracht, en waarvoor hij in een plotselinge opwelling ook knielde.
“Spreek, zijn er velen, voor wie je geknield hebt”, hoorde hij Eva's bijna angstige stem teeder vragen, en het leek alsof Iwan Becker voor hem antwoordde: “Dat u voor haar geknield hebt, dat was het, dat alleen, het andere, daarin lag iets noodlottigs en bitters, maar dat u geknield hebt, dát, dat is het”. Hij haalde diep adem met gesloten oogen en was bleek, en nu doorleefde hij opnieuw scherper en waarachtiger dan toen, dat noodlottige uur; hij voelde Becker's kus op zijn voorhoofd, en begreep er thans den zin van ... met een gebaar van haast en vastberadenheid stond hij op. “Laat mij gaan, Eva”, zeide hij tot haar, “stuur mij weg; ik kan niet bij je blijven, ik kan niet voor jou zijn”. - Eva sprong pijlsnel op. Roerloos bleef zij staan, beide handen vastgegrepen in heur haar. Hij trad naar het venster. Het gansche hemelruim zag hij voor zich, de avondster en de bewogen zee, en hij wist dat dit alles bedriegelijk was, deze vrede, deze fonkelende ster, de zacht phosphoresceerende golven, maar dat dit slechts een kleed was, een beschilderd gordijn, en dat men er zich niet door in slaap mocht laten sussen. Daar achter was verschrikking en gruwelijkheid, daar achter was onpeilbare smart. Hij begreep, hij begreep’.
Zóó scheiden ze. Aan het slot van dit eerste deel vertrekt Christiaan met zijn volgeling, Amadeus Voss - een bijzonder knap geteekende figuur - en een uit een bordeel opgeraapte vrouw, Karen Engelschall, naar Berlijn om daar in de medicijnen te gaan studeeren.
| |
Cecile Tormay. Het oude Huis. Naar het Hongaarsch, door J.W. Jorissen, - Van Holkema en Warendorf, Amsterdam. Daalderseditie. (243 blz.)
geb. 1.50.
Deze goedgeschreven roman geeft het leven, de opkomst en den ondergang van het geslacht Ulwing. Slechts van drie generaties vertelt ons dit boek; allereerst van den ouden Christoffel Ulwing, die zich zelf van timmermansknecht tot den grootsten bouwer en houtkooper van Pest heeft opgewerkt. Hij is een sterk, heerschzuchtig mensch, die zijn zwakken, zachtmoedigen zoon Jan Hubert zijn plaats in het leven aanwijst. De grijze, melancholieke sfeer, waarin deze roman speelt, geeft er een groote bekoring aan. Ook de eigenaardige, bijzonder suggestieve schrijftrant doen de personen uit het verhaal voor ons leven. De twee stille kinderen van Jan Hubert, die in het oude huis opgroeien en het met fantastische dwergen en feeën bevolken, zijn feitelijk de hoofdpersonen. Van hun leven vertelt het boek het meest. Christoffel is een vreemd, zenuwachtig kind, bang in het donker, bang voor spoken, en als hij ouder is, bang voor den dood. Wanneer de oude Ulwing plotseling door een beroerte wordt getroffen, wordt hem die angst voor 't eerst duidelijk.
‘- De kinderen .., met moeite keerde de bouwmeester zich om; zijn gebroken oogen dwaalden door de kamer. Krampachtig hield Christoffel zich vast aan den rand van de tafel. Hij had een gevoel dat, als die groote zoekende oogen hem zouden vinden, zij zijn oogleden zouden grijpen en zijn oogen naar binnen zouden drukken, Hij
| |
| |
kromp ineen en zou zich wel hebben willen verbergen. Was zoo de dood? Tot nu toe had hij hem nooit gezien. Maar nu begreep hij dat hij achter alles stond en den menschen angst influisterde ...’
Voor een groot deel is Christoffel de schuld aan den ondergang van de Ulwings. Zijn zwakke natuur is niet tegen slechte invloeden bestand. Hij speelt, speculeert later, zet valsche handteekeningen en zoekt, wanneer hij absoluut geen uitweg meer ziet, zelf den dood dien hij zoo vreesde.
Anna, het kleine meisje, zien wij ook opgroeien en volwassen worden. Hevig voelt zij het gemis van haar moeder, wier portret boven de divan in de ‘zonnekamer’ hangt. ‘Allen hadden een moeder, allen ... Alleen zij had er geen ... Toen boog zij zich tot vlak bij het beeld, en nu hoorde zij haar eigen wazig stemmetje dat woord uitspreken, waarbij de mensch twee keer zijn lippen kust als hij het uitspreekt: ‘mama’. En hoewel Anna na haar stille vreugdelooze jeugd toch het geluk vindt in de liefde van haar man Thomas Illey - wordt ze niet gelukkig. Haar man begrijpt haar niet, die zich niet uiten kan, en hijzelf wordt door Anna niet verstaan. Zijn levensverlangen, dat hem altijd vervult, is eenmaal weer op zijn oud vaderlijk landgoed terug te kunnen komen, maar zelf heeft hij geen geld en Anna wil hij er niet over spreken. Eindelijk, wanneer ze zeer van elkaar vervreemd zijn, komt er weer een toenadering, en Anna voelt nu, dat het verlangen naar zijn geboortegrond haar man ondermijnt. Ze brengt het grootste offer dat mogelijk is: het kapitaal is op: het oude huis rest nog. Dat zal verkocht worden en daarvan zal Ille worden teruggekocht. Even voordat 't huis ontruimd zal worden, wordt Thomas ernstig ziek. Hij kan niet vervoerd worden, en vanuit haar tijdelijke woning ziet Anna het sloopen van het oude huis, dat als een stuk van haar zelf is. ‘Het doffe gedreun ging door alles heen en bij iederen slag viel in Anna's hart iets in elkaar ... zij dacht aan haar vader. Hij had nog de muren recht gehouden. En Christoffel ... hij was begonnen het huis af te breken en nu was het einde er al’. - Wanneer haar man is gestorven vertrekt ze naar Ille, waar ze voortaan zal wonen met haar twee zoons, en waar haar man begraven ligt. De thuiskomst is bijzonder tragisch, alles is met bloemen versierd, als voor een feest. Dat heeft haar man zoo bevolen. Hij, die zijn vrouw nooit bloemen gaf van eens anders grond - geeft ze nú aan
haar, nu hij dood is.
De fijne, grijze melancholie die over iedere gebeurtenis in dit boek ligt, doet eenigszins aan Herman Bang denken. De vertaling is goed.
| |
William J. Locke. Stella Maris. Bewerkt door W.J.A. Roldanus Jr. - A.W. Bruna's Uitgevers Maatsch., Utrecht. (312 blz.)
f 1. - gecart.
Stella Maris is weer een van die geliefde romanfiguren die, door een ongeneeselijke ruggegraatskwaal aan haar stoel gekluisterd, niettemin de liefheid en onbaatzuchtigheid zelf is. Nooit denkt zij aan zichzelf en toch draait alles om Stella heen. Zij heeft twee vrienden die haar vaak in haar prachtig huis, waar zij met een oom en tante, Lord en Lady Blount, woont, opzoeken. De eene vriend is John Risca, door Stella ‘Groote Hooge Geliefdste’ genoemd, de andere is Walter Herold, die als titel Groote Hooge Favoriet heeft. John Risca, een schrijver, heeft bovendien nog een vrouw, die niet deugt en van wie hij gescheiden leeft. Zij mishandelt meisjes, komt daarvoor in de gevangenis en John neemt het arme slachtoffer Unity bij zich in huis, nadat ze eerst hersteld is van haar kwetsuren in het huis van Stella. Slechts eenmaal heeft Unity Stella gezien, bij ongeluk, maar dat is alweer genoeg om haar tot een eeuwige aanbidster van Stella te maken. Natuurlijk wordt Stella beter, het zou onmogelijk zijn dat in dit soort boeken de wonderdokter uitbleef, die deze genezing bewerkt; ze houdt van John Risca, maar weet niets van zijn huwelijk met de slechte vrouw. Deze duivelin begeeft zich naar Stella toe, vertelt dat John haar slecht behandeld heeft en dat Unity, die nog bij hem in huis is, zijn maîtresse is. Dat is voor de reine, onwetende Stella te veel en zij wil niets meer van John weten. De arme Unity, die ook al dol op John is, besluit de slechte vrouw die John's geluk in den weg staat te dooden; zij doet het en schiet dan zichzelf dood. Stella wordt nu alles duidelijk, maar ze merkt dat ze eigenlijk meer van Herold houdt, aan wien zij geestelijk meer verwant is. Na een uiterst onwaarschijnlijken wedstrijd in opoffering van de twee mannen, wie Stella zal hebben, zegt Stella: ‘Als je me hebben wilt, zal ik met je trouwen’. Doch John zegt dat hij haar niet wil trouwen, alhoewel hij haar meer dan ooit bemint: ‘Unity is niet
vergeefs gestorven, en door den dood van dat kind en het mooie en heldhaftige van dien dood ben ik in staat hier te staan en mijn hart uit te rukken en weg te werpen’. Aldus geschiedt. Stella bekent dat ze Herold meer liefheeft en John gaat naar bed. Een sentimenteel, onwaarschijnlijk boek, dat zeker niet tot Locke's goede werk behoort.
| |
E. Philips Oppenheim. Een verrassend oordeel. Uit het Eng. vertaald door J. de Hoop Scheffer. - A.W. Bruna en Zoon's Uitgevers-Maatschij. Utrecht. (225 pag.)
f 1. -; geb. 1.50
De hoofdpersoon van dit verhaal Hildyard, markies van Eshoet, doet een pleziertochtje met zijn jacht op een of andere oceaan (welke wordt niet vermeld). Aan boord is zijn maîtresse Pauline Owston, actrice. De boot komt langs een schijnbaar onbewoond eilandje; Hildyard heeft zin het te gaan bezoeken. Alleen. Hij doet dit, en merkt dat het eiland niet alleen bewoond is, maar ook dat de bewoonster een allerliefst meisje is, dat met een zielige bultenaar en een strengen voogd er haar tenten heeft opgeslagen. Heel toevallig is de voogd een ouden vriend van Hildyard en bovendien de man van Hildyard's maîtresse Pauline. De verwikkelingen zijn natuurlijk groot, vooral daar Hildyard zeer verliefd wordt op het meisje, Bertha, en daarom met Pauline wenscht te breken. Tot overmaat van ramp komt Pauline met het eenigszins vreemde jachtgezelschap Hildyard van het eiland halen, waarbij een ontmoeting tusschen de twee voormalige echtgenooten uiterst pijnlijk is. Het slot van het meer dan onwaarschijnlijk en onbelangrijk verhaal is, dat Pauline zich weer met haar eersten man vereenigt en dat Bertha met haar Hildyard trouwt, hoewel zij hem eerst heeft afgewezen, denkend dat Pauline hem nog steeds bemint en deze dus meer recht op hem heeft. Wanneer ze nu hoort dat Pauline zich met haar vroegeren voogd heeft verzoend verandert ze van idee, hetgeen dan het ‘verrassende oordeel’ is.
| |
Eliot H. Robinson. Rose, het zonnetje van de Cumberlands. Uit het Amerikaansch door John van der Hoof B. Sc. F. Mad. Ac. - J. Philip Kruseman. Den Haag. (284 blz.)
f 2.25; geb. f 3.25
De vertaler prijst in een ‘woord vooraf’ dit boek bijzonder. ‘Een frissche wind waait uit het Westen van Amerika, en de litteratuur, die spiegel van den geest, het werk en het leven van een volk, geeft ons boeken als dit er een is, en dat in het land van den schrijver: the best loved book of the year’ genoemd wordt’.
In de hoop eens een belangrijk Amerikaansch boek onder de oogen te zullen krijgen, zooiets als ‘De Sloof’ van Fannie Hurst, wordt men al gauw teleurgesteld. Alhoewel Rose werkelijk een alleraardigst boek is, dat vooral jonge
| |
| |
meisjes zéér zal bevallen, onderscheidt het zich in geen enkel opzicht van andere romannetjes in dit genre. Rose is een allerliefst eenvoudig en rein meisje, dat door een ouden houthakker in de bergen van Cumberland wordt opgevoed. Ver van alle beschaving groeit Rose op, haar zonnige natuur maakt haar bij iedereen bemind. Het zou àl te gewoon zijn als de oude Jerry doodeenvoudig Rose's grootvader was. Rose is een vondeling in zooverre dat bij een picnic haar beide ouders verongelukten en zij als heel klein kind door Jerry werd gevonden en gehouden. In de eenzaamheid van Rose's bestaan komt een onverwacht bezoek van een verdwaalden reiziger wat afwisseling brengen. Het is een dokter, Donald Macdonald. In zijn kort verblijf in de blokhut vertelt hij Rose iets van zijn werk en dat der verpleegsters, wat bij haar het denkbeeld doet rijpen ook verpleegster te worden. Met een ongeloofelijke wilskracht en nooit falenden ijver leert zij alles wat er voor noodig is. Er komt in dit boek een leerzame dosis medische kennis voor. Rose ontdekt dat een klein meisje uit haar omgeving een tumor in de hersenen heeft en ziet haar bijna bovenmenschelijke pogingen om Donald voor de operatie naar de bergen te roepen bekroond. Rose's loopbaan als leerling-verpleegster is aardig beschreven. Natuurlijk worden zij en de dokter een paar, nadat er eenige huwelijksaanzoeken zijn afgeslagen en verlovingen zijn afgebroken.
De man die Rose ten huwelijk vraagt en van wien zij ook héél veel houdt, blijkt, o wonder, haar bloedeigen broer te zijn.
Hoewel het geen diepgaande roman is, heeft hij de verdienste van boeiend en vlot geschreven te zijn en ons een en ander uit de Amerikaansche verpleegsters-kringen te vertellen. De vertaling is bijzonder goed.
| |
William J. Locke. Moordius en Co. - Nijgh en van Ditmar's Uitg.-Maatschappij, Rotterdam, 1925. (309 blz.).
f 1.90; geb. f 2.75
Zoo onbeduidend en sentimenteel het zooeven genoemde boekje van Locke is, zoo aardig en boeiend is Moordius en Co. Het gegeven is veelbelovend. Suzanne Chastel, een half Engelsche, half Fransche jonge dame, komt na den dood van haar vader in Engeland wonen bij een ouden schatrijken oom, Joe Grabbiter. Heel lang houdt ze het er niet uit, hetgeen geen wonder is. Voortdurend zijn oom en nicht aan het kibbelen. Eindelijk komt de uitbarsting, wanneer Grabbiter tegen Suzanne zegt, graag te willen dat ze met zijn besten vriend, Peter Moordius, zal trouwen.
‘Zou u dat graag willen? Hoe oud is hij?’
‘Een jonge vijftiger’.
‘En wat doet hij?’
‘Niets en van alles’.
‘Internationale financier?’
‘Wat een kop’, zei de oude Grabbiter. ‘Jouw kop, mijn fortuin; zijn kop, zijn fortuin’. Wanneer Suzanne twijfelt of de heer Moordius haar wel wil hebben, zegt Joe Grabbiter: ‘Zou Moordius geen kwart millioen en een knap meisje als toegift willen?’ Suzanne, diep beleedigd door het aanbod van haar oom, òf Moordius en al Grabbiter's geld, òf geen Moordius en geen cent, - vraagt: ‘Dat is uw laatste woord, nietwaar? Dat ik mijzelf met ziel en lichaam zou verkoopen aan dien ouden ... ouden ...’ zij zocht naar een woord - ‘dien ouden gier, alleen om geld?’ ‘Mijn laatste woord’, snauwde Joe Grabbiter.
‘Dan’, zij richtte haar lange slanke gestalte op, en hield haar gebalde vuisten voor zich uit, ‘dan’, zij wachtte een seconde om op adem te komen, ‘dan kunt u naar de hel loopen’.
Zij gaat weg om niet terug te komen en vindt een plaats als gouvernante bij den eenvoudigen goeden Timothy Swayne, accountant, die bij Joe Grabbiter is werkzaam geweest en die als weduwnaar met een negenjarig dochtertje is achtergebleven. In zijn wanordelijke huishouding brengt de handige Suzanne al gauw orde èn regelmaat en zij kunnen het best samen vinden. De oude Joe sterft plotseling aan een beroerte en Timothy krijgt bericht dat hij als executeur en medebeheerder van de nalatenschap is benoemd met Peter Moordius te Parijs. Wanneer Timothy het testament gelezen heeft, is hij totaal in de war. In 't kort komt het testament hier op neer: Suzanne erft alles, maar moet tot haar vijf-en-twintigste jaar 6 maanden bij den heer Moordius en 6 maanden bij Timothy Swayne verblijf houden.
Moordius is een verbazend knap geteekende figuur. Hij heeft een vlekkeloos proper uiterlijk. Hij glimt als een rose zeeschelp. Hij is op en top een gentleman, hij weet aangenaam te causeeren, hij bezit een verfijnden, kunstzinnigen smaak.
Bij het nazoeken van oude papieren in Joe's nalatenschap ontdekt Timothy dat Joe Grabbiter nog relaties met Mary Moordius (Joe's eerste liefde) onderhield na haar huwelijk en dat Moordius' dochter Valérie niet zijn, maar Grabbiter's kind is. - Uitstekend is de langzame ontmaskering beschreven van Moordius, den fijngevoeligen, fijnbesnaarden levenskunstenaar tot Moordius, den doortrapt gemeenen schurk, speler, geldwolf en wreeden ellendeling, die zijn dochter Valérie tot krankzinnig wordens toe martelt en het op Suzanne's rijkdom heeft voorzien. Hij maakt Timothy deelgenoot in zijn zaak. Wanneer Moordius, nadat er al allerlei leelijke geruchten over zijn finantieelen toestand de ronde doen, voorstelt om Suzanne's vermogen in Moordius en Co. te beleggen, weigert Timothy. Door Valerie is hij eenigszins voorbereid op Moordius' beweegredenen voor zijn huwelijk met Suzanne en hij ziet hem eindelijk zooals hij is: ‘een wreeden havik, met wreede oogen en een kleinen mond zonder uitdrukking’. Spannend is de passage geschreven, waar Moordius Timothy met een giftig pijltje dreigt als hij niet teekent, en bekent, wanneer Timothy blijft weigeren, dat het maar een grap is. Wanneer Moordius toch op 't punt staat met Suzanne te trouwen, wordt hij dood gevonden, door een prikje met een vergiftige pijlpunt.
Timothy vreest dat Valerie, die hij heeft verteld dat Moordius haar vader niet is, hem heeft vermoord, daar hij zich niet voor kan stellen dat een man als Moordius zichzelf van kant zal maken, even vóor zijn huwelijk met de rijke Suzanne. Het boek eindigt met de vereeniging van Timothy en Valerie, nadat Suzanne aan Timothy heeft verteld dat Valerie Moordius wel heeft willen dooden, maar hem al dood vond.
Het boek is bijzonder goed geschreven, met verbluffend knappe karakterteekeningen van de hoofdpersonen, die van een fijn psychologisch inzicht getuigen. De vertaling is uitstekend; de naam van vertaler is niet vermeld.
| |
Clara Viebig. De eenzame man. Vertaling mevr. J.P. Wesselink-van Rossum. - J.T. Swartsenburg, Zeist. (295 blz.)
f 1.90; geb. f 2.60.
Deze roman, die als alle romans van Clara Viebig goed en vlot geschreven is en de Duitsche sentimentaliteit ongeveer mist, is de geschiedenis van kolonel Eugen baron van Rettberg, de eenzame man. Hij houdt bijzonder veel van kinderen en gaat, oud al, bij een doktersweduwe inwonen, alleen om haar zoontje Hans Helmut, dat hem bijzonder aantrekt. Hij hecht zich buitengewoon aan het kind, dat ook van hem veel houdt, hij zorgt voor zijn opvoeding, beschouwt hem geheel als een zoon. De figuur van het dienstmeisje Maria is een type, dat Clara Viebig vaak teekent: de forsche, gezonde en zinnelijke vrouw. Wanneer Hans Helmut voor zijn studie naar Berlijn gaat krijgt hij daar longontsteking. Maria, die in het gezin van mevrouw Arndt en den kolonel als een huisgenoote is
| |
| |
opgenomen, zal hem gaan verplegen. Hans Helmut wordt verliefd op de knappe Maria, die alle moeite doet om Hans te winnen. Natuurlijk ontstaat er een zeer intieme verhouding, en wanneer Maria vertelt, dat ze zwanger is en dat Hans haar nu moet trouwen, is hij wanhopig. Zijn korte verliefdheid is voorbij. Maria dreigt alles aan zijn moeder en den kolonel te zeggen. Zijn moeder is op dat oogenblik zwaar ziek en de kolonel schrijft dringend aan Hans om over te komen. Doch hij durft niet, uit angst voor Maria. Wanhopig verdrinkt hij zich.
Het kind van Hans Helmut - dat zal alles zijn wat den kolonel nog rest. Hij tracht Maria te bewegen het hem af te staan - zij wil niet. Wanneer hij ziet hoe later het kleine jongetje verwaarloosd wordt, neemt hij een zonderling besluit. Hij trouwt op zeventigjarigen leeftijd, met Maria, alleen om 't kind. En hij voelt zich gelukkig in het besef dat hij den jongen een goede opvoeding geeft.
| |
Marjorie Barkley McClure. Laaiende Vlammen. Bewerking van Jhr. R.H.G. Nahuys, - W. de Haan, Utrecht. (287 blz.)
f 4.20; geb. f 5.40
De Amerikaansche z.g. ‘serieuze’ roman is bijzonder in de mode. Als één der meest gelezen werken der romanliteratuur wordt deze ons althans door den uitgever aangeprezen. Het is geen onaardig boek, hier en daar nogal humoristisch geschreven, maar véel te lang en daardoor langdradig. Het handelt voornamelijk over het gezin van een dominee van de Presbyteriaansche kerk, Angus Stevenson. De dominee is een zeer edel en goed mensch, onbaatzuchtig en altruïstisch. Zijn kinderen, vooral zijn jongste dochter Frances, gaan wel eenigszins gebukt onder de bijzondere rechtschapenheid van hun vader, die speciaal alle pleziertjes zooals dansen en kleine ijdelheden verbiedt. Natuurlijk komt de levenslustige Frances in opstand, ze gaat als ze 18 jaar is stilletjes naar een bal en wordt laat in den nacht thuisgebracht door Dick Stanhope, een brave en aardige jongen, maar zonder godsdienst. De vader wordt bij de ontdekking van deze overtreding ernstig boos, temeer als hij Frances in de armen van Dick vóór de huisdeur betrapt. Wanneer Frances, die aan de deur luistert, hoort dat Dick niet alleen ongeloovig is en zelfs den bijbel een ‘gewoon boek’ noemt, maar dat hij bovendien ‘niet rein’ is, dan wil ze niets meer van hem weten. Gelukkig komt toch alles nog goed terecht; zelfs wordt Dick, wanneer de dominee ernstig met zijn kerkeraad overhoop ligt, zijn bondgenoot. Frances en hij trouwen, in den echt verbonden aan het sterfbed van Angus, waarbij Dick belooft Angus' werk op zijn wijze voort te zetten. Hoewel hier en daar niet onaardig geschreven, lijdt het geheel aan zwaar op de handschheid en langdradigheid.
| |
Sophus Michaëlis. Het Hemelschip. Vertaald door mevr. P. Kapteyn-Schröder. - Zeist. J.T. Swartsenburg. 260 blz.)
f 1.90; geb. f 2.50
Evenals het oorspronkelijke boek ‘De groote Vinding’, dat verleden maand hier besproken werd, behandelt deze roman een fantastische reis door het luchtruim, nu naar Mars. Hoe vér staat dit boek boven het vorige! De vlammende fantasie, de fijn-gevoelde karakterontleding, de krachtige, beeldende taal - dit alles kenmerkt het ‘Hemelschip’ en maakt het tot een boek dat na de lectuur nog zijn eigenaardige on-aardsche sfeer aan ons meedeelt. Tusschen de onbeduidende vertaalde romannetjes is een dergelijk boek werkelijk een verademing.
Ercole Sabense, een jong ltaliaansch soldaat, wordt in zijn loopgraaf door gifgas overvallen.
- ‘Hij dronk den dood in als een geweldige beker absinth. Merkwaardig, dat de dood niet onaangenamer was. Hij kwam als een prikkelende wellust, zooals hij nooit te voren had gekend. Een hyacinthengeur, die steeg tot een intensiteit, een reinheid, een sterkte, alsof hij zijn neusbeen wilde splijten tot hoog in zijn hersens ... Eén ster zette den hemel in brand, zoodat deze éen groote vlam werd, een deur werd opengeslagen naar een reusachtigen smeltoven die hem inzoog als een vlokje stof ...’ Doch wanneer hij weer bijkomt, ‘als een snaar van smart waar het leven langs streek als met één vinger’ merkt hij dat hij niet is gestorven maar aan boord is van een eigenaardig vaartuig, dat bezig is naar Mars te ‘vallen’. Eerst kan Ercole niet gelooven dat hij zich in werkelijkheid van de aarde verwijdert; hij meent in een bioscoop-atelier te zijn, wanneer hij in de z.g. aardekamer komt, waar men een prachtig gezicht heeft op de zich snel verwijderende aarde. ‘Plotseling was hij georiënteerd, ja, dat moesten de meren van Noord-Italië zijn, wier vormen hij uit zijn hoofd kende. Zijn blik was meteen thuis en begon bekende lijnen te zoeken op de geweldige kaart. Plastisch sprongen vlakken vooruit gevuld met kleuren, doorruischt met rivieren, af en toe met meren als onregelmatige paarlen, met merkwaardige knoopen, die op mineraal kristallen leken: dat moesten steden zijn. Ja dáár onder geweldige, witbeplekte bergmuren, dicht bij de meren, dat groote vertakte ruwe kristal, als een stuk zwavelbloem, moest Milaan zijn ... Bewogen greep hij naar zijn voorhoofd en vond op het reusachtige projectievlak zelfs de eeuwige stad Rome... Het was begoocheling. Hij was bij de generale proef van een prachtnummer: de aarde gezien in maan- of planeetperspektief’.
Langzamerhand moet Ercole natuurlijk wel gelooven dat hij op een vreemd hemelschip is met een bemanning van allerlei internationale elementen ‘die elkaar gevonden hadden in een gemeenschappelijke ontevredenheid met de aardsche verhoudingen, die ze hadden verlaten’.
Interessant zijn de problemen die zich aan Ercole opdringen op zijn tocht door de ruimte, wanneer de aarde als een ‘roode lantaarn in de haven die men verlaten heeft’ verdwijnt en ze ‘het oer-oude Sibyllengezicht van Mars, waarop ze het lijnenspel zagen groeien met steeds grootere duidelijkheid’, tegemoet vallen. ‘Welken heilige moest Ercole Sabene aanroepen in dezen nood? Hij was immers duizenden en duizenden mijlen verwijderd van zijn aardsche beschermers. Wat was er van hun altaar geworden, hier, in de alles-verterende hemelwoestijn? ...
Ach, wat waren al de dappere en wonderdoende heiligen hier in de leege hemelruimte! Speelgoed op het in eeuwige verten verdwenen scheepje, dat de aarde is. Menschenwerk en aardsche praal voor hen, wier Godsdienst niet verder reikt als van bidstoel tot altaar, versierd met goudpapier en waskaarsen ... Ercole Sabene huiverde. Was het geen heiligschennis om zelfs de Madonna met zich mee te sleepen in het eeuwige donker? Wat vermocht haar kaarsenglorie, wat was de geschilderde kind-pop op haar arm, in deze grondelooze zee van duisternis met zeilende sterren, die elkaar nimmer praaien en in alle eeuwigheid elkaar nimmer kunnen ontmoeten? ...’
Wanneer de landing op Mars heeft plaats gehad en de bemanning van ‘Kosmopolis’ is ‘ontscheept’, volgt een interessante beschrijving van de bewoners van ‘Ral’ zooals Mars heet, en van de eigenaardige staatsinrichting en de vreemde gebruiken die allen een diepen zin hebben. Het meest wordt Ercole getroffen door het vrijwillige afscheid van de bejaarden en zieken van het leven. Ze schepen zich onder tallooze verheffende ceremonieën in op een kleine gondel, geheel alleen. Ze bedwelmen zich met een roode slaapbloem en zeilen het onbekende land tegemoet. Een groot kanaal wordt daarvoor gebruikt, overal op den bewoonden gordel voeren zulke kanalen weg van het leven. Overal ging de stroom dezelfde richting. Niemand wist waar het kanaal uitmondde, men meende in een groote onbekende zee, die de ‘oerschoot’ genoemd wordt. Ge- | |
| |
dreven door zijn aardsche nieuwsgierigheid scheept ook Ercole zich in voor de vaart naar het onbekende; maar niet bedwelmd, bij zijn volle verstand wil hij den tocht volbrengen. Jammerlijk komt hij om. En zóó eindigt het boek:
... 's Morgens werd Ercole Sabene opgenomen in de loopgraaf. De brilleglazen van zijn helm waren gebroken. Het giftgas had zijn longen verteerd, maar hij lag te glimlachen alsof hij een bitteren en zeldzamen droom gedroomd had.
N.v.K.-B.
|
|