Den Gulden Winckel. Jaargang 24
(1925)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 250]
| |
In de Revue Surréaliste preekt André Breton, dat vrijmaking van den geest niet mogelijk is zonder vrijmaking van den maatschappelijken mensch. Hij verheerlijkt de anarchie, waarvan Germaine Berton(!) de laatste priesteres is. ‘Opent de gevangenissen, ontslaat het leger’, is zijn leus. Breton erkent niet alleen het revolutie-recht der arbeiders, maar ook dat van de onderdrukte intellectueelen. Om hun stoffelijke voorwaarden te verbeteren, beveelt hij een geestelijke werkstaking aan: geen couranten en boeken meer; de laboratoria en bibliotheken gesloten. Het geestelijk licht gaat voor een jaar uit. Hoe zal de heele natie - vraagt hij zich af - op deze hersenverlamming reageeren? Een tweede manifestatie vloeit voort uit een interview van Claudel. Deze had zich tegenover een redacteur van de ‘Secolo’ beleedigend uitgelaten tegenover dadaïsme en surrealisme, beide volgens hem van elke scheppingskracht ontbloot, en die met een sexueele inversie vergeleken. Om het normale evenwicht terug te vinden, zag de religieuze dichter-gezant slechts één redmiddel: ‘weêrkeer tot een fundamenteel katholicisme, steunend op een grieksch-romeinsch classicisme’. Tenslotte wees hij nog even op de sociale functie van den dichter en herdacht zijn oorlogszending in Brazilië: ‘Er is geen enkele reden om zich erover te verwonderen, dat een poëet en zelfs een symbolistisch poëet zich met voordeel bemoeid heeft met den aankoop van groote hoeveelheden spek’. In hun antwoord, op bloedpapier gedrukt, laten de Surrealisten zich niet onbetuigd. Wat kan het scheppend karakter hun schelen? ‘We hopen met alle kracht, dat omwentelingen, oorlogen en koloniale opstanden deze westersche beschaving komen vernietigen’. Weg met die archaïsche geneesmiddelen van katholicisme of antieke traditie! Weg met het maatschappelijk dichterschap! Weg zelfs met Frankrijk! ‘We nemen deze gelegenheid te baat om ons in het openbaar te desolidariseeren van alles wat Fransch is in woord en gebaar. We verklaren het verraad, en alles, wat op de een of andere wijze de veiligheid van den Staat kan schaden, beter vereenigbaar met de poëzie dan de koop van “groote hoeveelheden spek” voor een volk van varkens en honden’. Daar de pers het antwoord weigert op te nemen, zoeken de surrealisten een publiek schandaal. Aan den dichter St.-Pol-Roux, den kluizenaar van Camaret, voorlooper van het overrealisme, wordt door zijn oude litteraire vrienden een banket aangeboden in de ‘Closerie des Lilas’. Breton en kornuiten zijn incognito binnengedrongen. Elk der gasten vindt het bolsjewistisch-roode papiertje onder zijn servet. Weldra ontstaat tumult. De oorlogzuchtige mevrouw Rachilde, die pas geschreven had, dat een Franschman nimmer 'n Duitsche kon trouwen, wordt uitgevloekt. Kreten: ‘A bas la France. Vive Lénine’. Meubilair en servies aan gruzelementen. En tevergeefs probeert de bovenaardsche dichter zijn symbolistische en surrealistische makkers te verzoenen. Deze anti-patriottische houding vindt men terug in de vlammende toespraken van Aragon. Uitgenoodigd in Madrid zegt hij: ‘'n Franschman, neemt gij mij voor 'n Franschman? Ik kom op tegen dit locale idee, de mond boordevol vervloekingen, verwerpende datgene, wat mijn geest wil particulariseeren, mijn afhankelijkheid versterken, wat tracht mij te bepalen en mij menschelijke gebieden af te sluiten’. En iets verder: ‘Ik scheur uit mij los dat Frankrijk, dat mij niets gegeven heeft dan kleine chansons en blauwe moordenaarskleêren’. Al deze agressieve tendenzen teekenen zich het scherpst af in het pas verschenen Manifest, getiteld: ‘La Révolution d'abord en toujours’, onderteekend door de surrealisten, vergezeld van de groepen ‘Philosophies’ en ‘Clarté’. Het gros der jongere litteratuur-garde keert zich daarbij niet alleen af van het idee vaderland (‘le concept le plus bestial, le moins philosophique dans lequel on essaie de faire entrer notre esprit’), maar reinigt zich van alles, wat aan onze europeesche beschaving of aan elke beschaving, gebaseerd op economische noodzakelijkheid en sociale plicht, herinnert. Overtuigd van het failliet onzer samenleving richt men zich reikhalzend naar het verre Azië. Algeheele ontwapening, veroordeeling dienstplicht, verwerping Marokko-oorlog, vervloeking van de academische intellectueelen, die zich daarvóór verklaard hebben, zijn de hoofdpunten van het revolutionaire programma, dat in onze oogen echter vooral belangrijk is door zijn Oosterschen lokroep. De drang naar Azië, uit Duitschland overgewaaid, is tegenwoordig op alle lippen. In een uitnemende enquête ‘Les Appels de l'Orient’, ontmoet men de belangrijkste meeningen van links en rechts. Gelukkig behoeft het Westen, verdedigd door mannen als Valéry, Claudel, Massis (wiens langverwachte ‘Défense de l'Occident’ pas verscheen) niet bevreesd te zijn. Aan den anderen kant zal het niemand verwonderen, dat de surrealistische geesteszieners den oriëntaalschen haschisch met graagte hebben aanvaard. In de bovenaangehaalde madrileensche rede van Aragon, waarin hij zich aankondigt: ‘Je suis un porteur de germes, un empoisonneur public’ en met bijwijlen v. Deysselsche accenten de burgerlijke nietigheid onzer samenleving geeselt, klaroent hij: ‘Westersche wereld, je bent ten doode opgeschreven. Wij zijn de defaitisten van Europa, past op, of liever neen: lacht nog. Wij zullen ons verbinden met al uw vijanden, wij hebben reeds met den droom-demon het perkament geteekend, bezegeld door uw bloed en dat der papavers. Wij zullen ons aansluiten bij de groote reservoirs van het irreëele. Dat het Oosten, uw schrik, eindelijk aan onzen roep beantwoorde. Wij zullen overal de kiemen der verwarring en malaise doen ontbloeien. Wij zijn de volksmenners van den geest. Al de barricades zijn goed, al de verhinderingen van uw verdoemd geluk. Joden, verlaat de ghetto's. Laat het volk verhongeren, opdat het den smaak van het brood des toorns leere kennen! Beweeg, duizend-armig Indië, groote legendarische Brahma. En gij, Egypte. En laat de handelaars in bedwelmingsmiddelen zich op onze verbijsterde landen werpen. Laat het ver Amerika van zijn blanke ‘buildings’ neerstorten temidden zijner absurde verbodsbepalingen. Sta op, wereld. Zie hoe droog deze aarde is en geschikt voor alle brandstichtingen. Men zou zeggen, dat het stroo was. ‘Lacht maar. Wij zijn degenen, die altijd de hand aan den vijand reiken’. Intusschen leide men uit deze fel toegespitste manifesten niet te snel af, dat het laatste uurtje onzer beschaving geslagen heeft. De jeugd breekt graag af. Zeide Shaw niet: ‘ledereen onder dertig jaar, die geen revolutionair is, is 'n minderwaardige’? Het is te hopen, dat het aankomend geslacht, dat dadaïstisch bezig is het heelal te saboteeren, genoeg ‘pushing power’ zal overhouden, om er iets anders en beters voor in de plaats te stellen. Waar blijft inmiddels het surrealisme als kunst- en levensrichting? ‘Zijn jullie niet bezig met je politieke en litteraire krakeelen den zin van het absolute, het zoeken naar God uit het oog te verliezen?’, vraagt deelnemend Drieu de la Rochelle. Deze aantijging is evenwel voorbarig. Het ‘Bureau des Recherches Surréalistes’, hoewel voorloopig voor het publiek gesloten, gaat onder leiding van den geestelijken dictator Antonin Artaud staâg door met uit al de ingekomen droomgegevens een psychische ‘Verklaring van de Rechten van den Mensch’ af te leiden. Wat de ‘Revue Surréaliste’ betreft, deze blijft droomverhalen, automatische schrifturen en teekeningen, benevens critieken publiceeren. En wat ons uiterst teekenend voorkomt: we zien meer en meer het geblaamde verstand in de onderbewuste werkzaamheid terugkeeren, zoodat het | |
[pagina 251]
| |
surrealisme zijn te gespecialiseerde eenzijdigheid verliest. Waarom genieten wij zoo van Soupault's romans of van het schitterende ‘Le Paysan de Paris’ van Aragon? Omdat de droombron hun algemeen-menschelijke hoedanigheden op zeldzame wijze heeft verrijkt. En de stijl, vooral van den laatste, is in één woord voortreffelijk. De verachte kunst verliest er niets bij, als er weêr Fransch wordt geschreven, zooals zelden te voren. De ondankbare Aragon is zijn gekleineerde moederland heusch veel meer verschuldigd, dan hij zoo oppervlakkig denkt. | |
Expositie Cocteau.Een dichter stelt zijn teekeningen ten toon. Teekeningen? ‘Dichters teekenen niet. Zij ontknoopen de schrift om haar daarna anders weêr vast te knoopen’. Het zijn geteekende meeningen
Cocteau
over zijn tijdgenooten, vaak allergeestigst gechargeerd, hoewel niet zoo geniaal gespannen van lijn als die van zijn vriend Picasso. Strawinsky en de muziekkring der Six, het Russisch ballet, mevr. de Noailles, Bakst: een treffende galerij van tijdgenooten. Het nieuwste zijn de autobiografische krabbels van ‘Jean l'Oiseleur’, waarin hij zijn lijdenstijd in het sanatorium vertelt. De onderschriften getuigen van een diepe tragiek. ‘Al mijn vrienden zijn dood’ en: ‘Ronsard, Mozart, Uccello, St. Just, Radiguet, mijn doorsterrelde vrienden, ik hunker ernaar u terug te vinden’. Er omheen bevinden zich talrijke documenten: beeltenissen van den dichter door verscheiden groote artisten, tooneelcostuums, muziekpartituren, waaruit de veelzijdige activiteit van dezen onvergelijkelijken ‘animateur’ blijkt. Maar wat men in het Victor-Hugo-museum deed, is toch niet noodig voor den volop-levenden Cocteau? Waarom niet? De ‘temps perdu’ is als een dood slangenvel, dat de zich steeds vernieuwende dichter voorgoed heeft afgelegd en dat piëteitsvol door het nageslacht wordt bewaard. Wie is eigenlijk Cocteau, door links en rechts verguisd? 'n Charmant arrivist? 'n Dandy en snob? 'n Brilliant-causeerend leeghoofd? Van het een en ander heeft hij den schijn. Doch men behoeft de ‘Potomak’, ‘Le Coq et l'Arléquin’ of de nieuwgebundelde ‘Poésie’ slechts op te slaan, om te zien wat er onder de tintelende ‘mots d'esprit’ voor 'n fijne diepe hypergevoelige geest schuilt. Onderbewustzijn en overbewustzijn reiken elkaar de hand. Zulks verklaart de vijandschap der gewild-duistere surrealisten, die alleen den eersten term erkennen. Zij zijn de nieuwe romantici van dezen tijd. Wat is daarentegen klassieker dan Cocteau's devies: ‘Mon mystère c'est la clarté’? | |
Sterfgevallen.Na Anatole France is met Pierre Louys de laatste alexandrijnsche Franschman verdwenen, de profeet van een ideaal-Hellas, waar verfijnde zinnelijkheid tot schoonheid werd. Deze visie komt ons misschien als oppervlakkig en onjuist voor, niettemin hebben ‘Aphrodite’ en ‘Les chansons de Bilitis’ hun zuiver-fransche stijlkwaliteiten geenszins verloren. Zal het nagelaten, bijna voltooide ‘Psyche’ de voluptueuze meesterwerken der jeugd evenaren? Sinds twintig jaar had Louys zich van het litteraire tooneel teruggetrokken. Men vond hem in een afgelegen kwartier, bijna blind, begraven tusschen boeken, bibelots, tanagra's en het harmonium, dat Debussy hem had vermaakt. Hij was 't type van
Pierre Louys
den érudit geworden en een hartstochtelijk bibliophiel. Hij herzag de litteratuurgeschiedenis van zijn land. Herinnert men zich zijn geruchtmakende stelling, dat Molière's eerste werken door Corneille waren geschapen en ter maskeering op naam van den comediant gesteld? Iets gelijksoortigs als bij Shakespeare? De ironische ontvangst dezer ontdekking door de geleerde wereld trok Louys zich sterk aan. Toch had hij allerminst de wereld willen scandaliseeren. Hij was de nederigheid-zelve en het verpersoonlijkte litteraire geweten. Voor zijn dood noteerde hij in zijn artistiek testament: ‘Ecrivez à l'écart. Signez. Rentrez dans l'ombre. Le verbe seul est illustre’. De vroegtijdige dood van Chadourne is een droevig verlies. In zijn werk voelt men den drang om het leven in z'n lief en leed zoo intens mogelijk te ondergaan. Zijn vriend Crémieux zei bij zijn graf: ‘Chez cet enfant-poète qui se savait guetté, traqué par la mort, on comprend quel attrait pouvait être le mirage de l'aventure’. ‘Le Maître du Navire’ met de geheimzinnige hollandsche hoofdpersoon is een der beste avonturenromans. Later, toen schrijver de gedroomde exotische landen met eigen oogen zag, verscheen dat donkerbloedende boek over Guyana: ‘Le Pot au Noir’. Tegelijk bleken uit den autobiografischen schoolroman ‘L'lnquiète Adolescence’ zijn zeldzame psychologische kwaliteiten. Op welke paden zou deze tragische levensminnaar ons nog gevoerd hebben? | |
Testament Goncourt. Journaal Renard.De Goncourt-kwestie is nog verre van opgelost. 10 Sept. is de laatste uitsteltermijn van den Minister van Onderwijs verstreken. Doch de Académie Goncourt acht de uitgave, althans in zijn geheel, onmogelijk. Intusschen reclameert het nieuwsgierig publiek, zich beroepend op het testament, de lezing van het manuscript. Dan lekt de waarheid echter toch indirect uit. En de hoogere academische wereld ducht in opspraak te komen. Zuiver litterair schijnt men echter weinig te verliezen. We krijgen voorloopig als vergoeding het eerste deel van Jules Renard's dagboek, vol litteraire herinneringen, epigrammen, geestig-genoteerde beelden en ook scherpe boutades, die echter nooit te kwetsend persoonlijk zijn. En schrijver legt zich vooral zelf bloot: ‘Ons dagboek moet niet enkel kletspraat zijn, zooals te vaak dat van de Goncourt's. Het moet dienen om ons karakter te vormen, het zonder ophouden te rectifieeren en op den juisten weg terug te brengen’. Geeft dit niet den sleutel tot zijn gemoed: ‘Ne pas se tromper aux figures hautaines et silencieuses: ce sont les timides’. Onverwacht klinken zijn litteraire oordeelen: zijn bewondering voor den reus Hugo: ‘Victor Hugo alleen spreekt, de rest stottert’, zijn afkeer van de hortende stekelige syntax der Goncourt's, zijn verontschuldigend: ‘Balzac is de eenige, die het recht had slecht te schrijven’. Voor zichzelf blijft hij den kultus van ‘le mot précis, qui fait image’ getrouw. Op elke bladzij zien wij hem als den hartstochtelijken jager naar het juiste woord, den typischen handarbeider der letteren, die te gewetensvol was, om ooit over zijn dagtaak voldaan te zijn. W.F.A. ROËLL |
|