Den Gulden Winckel. Jaargang 24
(1925)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 249]
| |
woorden is tegenover de onaantastbare oprechtheid van een dichter die, als Huyts, zich zoo argeloos geeft met zijn verlangens en zwakheden. Men heeft gesproken van de invloeden welke hij onderging en men was er niet ver van af hem van plagiaat te beschuldigen. Van plagiaat nu is bij Huyts geen sprake! Wèl zijn er sterke invloeden, overheerschende invloeden, aan te wijzen. Maar is dat voor een debutant een zonde of zelfs maar een gebrek? Originaliteit is op zich zelf geen verdienste, en het zoeken er naar heeft menig jong talent op een dwaalspoor gebracht. De litteratuur is niet een opeenvolging van bruuske fenomenen, de litteratuur is een ononderbroken ontwikkeling en niet te denken zonder een internationaal verband van invloeden en wisselwerkingen. Bij sommige dichters zijn de tezamenhangen moeilijker na te speuren dan bij anderen, en wij kunnen dit aangenaam of verdienstelijk vinden, maar wij kunnen daarom die tezamenhangen nog maar niet ontkennen. Huyts maakt het ons in dit opzicht gemakkelijk. Wij herkennen dadelijk invloeden van Henriette van der Schalk (in haar eerste periode), dr. Leopold en A. Roland Holst. Die invloeden hebben op alle dichters van het heden gewerkt, géén is er aan ontkomen. En dit bewijst in de eerste plaats, dat Henriette van der Schalk, Leopold en A. Roland Holst het sterkst de verlangens, welke ons allen voortdrijven, hebben uitgesproken, dat zij den toon des tijds het zuiverst hebben getroffen. Hoe zou nu Huyts zich aan dien onafwendbaren invloed hebben kunnen onttrekken? Het eenige is: heeft hij, zij het dan geheel in de sfeer door die voorgangers geschapen, iets moois gemaakt? Het lyrische enthousiasme van Huyts, die zich dronken gedronken heeft aan zijn bewonderingen, is een der kenmerken van zijn wezen en hij heeft geen enkele reden om dat in zijn poëzie te verbergen. Hij geeft, als ieder schrijver, een beeld van zijn innerlijk leven; en wanneer zich dat vormt onder den drieledigen invloed van meesters als hierboven genoemd, dan is dat zonde noch schande. Men kent in de oude en nieuwe schilderkunst voortreffelijke schilders, welke men, zonder ze een oogenblik te willen verkleinen, aanduidt met de toevoeging: ‘uit de school van ...’ Welnu, Huyts is een dichter ‘uit de school van Leopold en Holst’. Wanneer ik een bezwaar tegen deze poëzie heb, dan is dat van anderen aard. Ik vind er te veel onuitgesprokens in, te veel wat, door een zekere vervloeiïng, niet volkomen uitgesproken werd. Telkens vindt men strophen welke subliem bedoeld en misschien ook wel gedacht zijn, maar die in hun weeke ongearticuleerdheid op machteloosheid wijzen. Ik heb geen principieel bezwaar tegen ‘moeilijke’ poëzie, maar dan moet men, als men deze ontcijferd heeft, ook overtuigd zijn van de noodzakelijkheid van dat ‘moeilijke’. En dan moet dat ‘moeilijke’, omdat het noodzakelijk is, niet moeilijk blijken te zijn voor wie de geheime tezamenhangen doorziet. Bij Huyts vinden wij te veel vage verlustigingen, welke zonder kernvlam zijn. Maar daarnaast staan vele zuivere fraaie en edelteedere fragmenten, zoovele, dat ik het geheel een boekje van een aarzelende, maar reëele schoonheid vind. Ik kan het niet helpen, maar ik vind dit een mooi begin: Het zachte zielsverlangen drijft mij uit
den tijd en zijn gekende eindigheden
achter het roepen van een klein geluid
dat echoot in den tuin van heden.
Dit is een blijvend beeld: Een waaiende en klare dag:
tusschen den wind in en het licht
wordt het kruis Golgotha hoog opgericht
en Christus' haren wappren als een vlag.
Menschen gaan leeg en zorgeloos
tusschen de huizen en uit de stad
altijd voorbij, voorbij het afgemat
en klamme lijf, levenloos wit en voos.
Tusschen de stilte en de norsche stem
van de verkondiging, hoor hoor
hoe hupplen al hun stemmen na en voor:
wie hoorde den donder, zijn laatste adem?
En: Wij zijn de stilten en het licht voorbij,
Voorbij de stem die ons bij name kende
En: Alleen de aarde en de droom -
en van de droom de zalige verschieten
en van de aarde wat zij achterlieten
achter den zoom ...
Ik geef deze citaten, men kan er nog tientallen kiezen, om den toon van deze gedichten even te laten hooren. Die toon is niet sterk, maar hij is edel. Er is in Huyts een constante begeerte om te stijgen, hij zoekt onafgebroken, boven eigen kleine gemoedservaringen, de groote verhevenheden van zwerven en sterven. Ik zie niet in, waarom Huyts, wanneer hij zich leert concentreeren, wanneer hij een zuiverder vers gaat schrijven (o die verschrikkelijke hiaten!), wanneer hij zich nog veel scherper rekenschap gaat geven van ieder woord dat neergeschreven wordt, niet in een nieuw boek de vervulling zou kunnen geven van wat nu reeds meer dan een belofte en meer dan een poging is. Het is mij een behoefte des harten om zoo veel mogelijk goeds van Huyts te zeggen, omdat ik vrees, dat men op het punt staat een onrechtvaardigheid tegenover hem te begaan. Men kan de bezwaren tegen ‘Aan den Ondergang’ zoo breed als men wil uitmeten, wanneer men maar erkent: hij is een dichter. Een dichter op dwaalwegen zoo men wil, máár een dichter, een van de goede soort, te oprecht om te knoeien en te liegen, te zuiver om ons zijn afkomst en zijn omgang te verbergen, te zelfbewust om ons een schijnoriginaliteit voor de oogen te wapperen. J. GRESHOFF |
|