Den Gulden Winckel. Jaargang 24
(1925)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKroniek van het prozaTop Naeff, Voorbijgangers. - Amsterdam, van Holkema en Warendorf, 1925.HET is niet altijd een genoegen, over ons hedendaagsch Proza te moeten schrijven, en ik verwensch wel eens den verraderlijken geest die, toen 't op een verdeeling der werkzaamheden in onze ‘uitgebreide en naar de eischen des tijds gereorganiseerde’ Winkel-zaak aankwam, mij heeft ingeblazen: jij neemt dan de Kroniek van het Proza voor je rekening! 't Was makkelijker gezegd dan gedaan! Wat al bergen romans worden door de naarstige uitgevers op mijn van onwil steunende recensenten-tafel neergestapeld, waarover ik met de beste intentiën bezield nu letterlijk niets zou weten te zeggen, althans niets wat de moeite waard is voor mijn lezers te worden neergeschreven. Maar zie, daar visch ik uit den stapel een nieuw boekje van Top Naeff, en 'k ben eensklaps met mijn taak verzoend, want ik weet al bij voorbaat: haar te lezen is een genot, over haar te spreken een telkens te hernieuwen plicht der dankbaarheid. Ik heb een vriend, die sedert hij Erdmann's boekje ‘Leib und Seele’ gelezen heeft, gaarne zoo'n beetje aan den zelfkant van de Hegelsche wijsbegeerte is blijven rondneuzen. En die vriend komt mij altijd weer met de schoone voorloopigheid der kunst aan boord, aangezien zich in haar de geest ‘nog’ aan ‘het andere’, aan de stoffelijke wereld spiegelt en ‘nog’ niet ‘tot zich zelf’ is gekomen in de zuivere rede. Ik ben altijd wat kopschuw voor deze evolutie-gedachte ten opzichte van den geest, dit trapjes-systeem ten opzichte van de eeuwigheid. Want met elke evolutie-gedachte blijven wij vast aan het nu en straks, aan tijd en ruimte, terwijl 't beleven van de eeuwigheid, in schoonheid, in religie, juist bestaat in 't te-boven-zijn van iedere grens. Waarin bestaat hier de fout van mijn vriend, die zoo graag voor wijsgeerig doorgaat en zoo graag de aesthetica van uit een ‘hooger’ gezichtspunt des geestes beschouwt? Hierin, dunkt mij, dat hij telkens en telkens weer over 't hoofd pleegt te zien, dat juist die ‘voorloopigheid’ het wezen uitmaakt van de kunst, dat in haar zich de geest dus even absoluut verwerkelijkt als in het begrip. Alleen ... hij doet het in haar op een andere wijze. De kunst is de uitdrukking van het Heimwee van den absoluten Geest naar zichzelve, maar dit heimwee is geen voorloopigheid in onzen beperkten zin van een verlangen om iets onvolkomens af te leggen voor iets beters - zooals de Zwitser in de lage landen heimwee naar zijn bergen heeft, als naar iets verkieselijkers, dat hij straks, met wat reisgeld, zal kunnen bereiken - het Heimwee is niet dan een functie, een eigenschap, een attribuut van den eeuwigen geest zelven, die slechts is door te stréven naar wat hij is. Wat dit nu met Top Naeff te maken heeft? Alles en niets. Niets als ge dit boekje beschouwt als een onschuldig bundeltje met meer of minder fijn geschreven novelletjes, min of meer onderhoudende verhaaltjes; maar àlles zoo | |
[pagina 248]
| |
ge er in ziet een eigen uitdrukking van het groote Heimwee. Lees eens de novelle Passanten, het verhaal van de eenzame gescheiden vrouw, die van hotel naar hotel trekt, zich soms wel genoegelijk tevreden voelt als ze in de hall, temidden van het va-et-vient van vreemden, met haar handwerk zit, maar die haar bittere nachten bij den apotheker moet koopen. Zij ziet de liefde, die aan haar voorbijging, in anderen, misdeelder dan zij. En op een eenzame bank, in den avond, aan zee, snikt zij haar wanhoop uit. Dit verhaaltje nu reikt verre over die vrij onbeduidende dame en haar leed naar het groote Heimwee, waarover ik boven sprak. Het verlangen van die vrouw wordt het verlangen van den kunstenaar, en omgekeerd; zoo gaat er een sterke geestelijke onderstroom door deze novelle. - Schaar en weerbarstige aarde in één ploegt als een scherp snijdend kouter de eeuwige geest zich zelven om, en aan de randen van de eeuwigheid krult smartelijk en heerlijk de wereld der stoffelijke verschijnselen ten aanzijn, en de zeeën bruisen en leggen zich en boorden zich onder de lichten der hooge sterren en de lichten der hotels zijn als een snoer parelen om den nacht en de menschen dansen in de huizen met een leegen lach, omdat zij zich los wanen van de eeuwigheid en die op aarde meenen gevonden te hebben, en een vrouwtje buigt zich over haar verboemelden gebrekkigen man in zijn wagentje, omdat zij in zijn oogen de eeuwigheid leest, en een eenzame ziel zit op een bank aan 't water in het duister en hoort de riemen der visschers plassen ‘telkens even een flits van de druipende spaan, vóór ze sneed in het donkere diep’, en 't is haar als zit ze op een verborgen tribune, vanwaar ze voor 't eerst, op middelbaren leeftijd, iets van 't leven overschouwt. En als ze haar kreet slaakt, die den visscher doet opzien, dan is het niet de kreet van een enkele vrouw, maar de kreet van een wereld, de kreet naar het Mysterie waaruit het al geboren is en waarin het al verzinkt ... Zie, ik acht het een groote verdienste van litteratuur wanneer zij dergelijke vizioenen in den doodgewonen argeloos bij zijn kopje thee betrapten lezer weet te wekken, en dat alleen door de kracht van een innerlijke plastiek. Iedere waarachtige kunstenaar is een wijsgeer van nature, ook al gaat hij niet dagelijks met de ‘zuivere rede’ om.
Het mooiste stuk in dezen bundel vind ik de korte novelle Bric-à-Brac. O, ik wilde dat ik haar geheel voor u kon overschrijven, want hoe kan ik u anders haar schoonheid doen zien? Zij is zelve als gesponnen uit ‘het zilte goudlicht, waaruit de gansche stad [Venetië] gelijk haar glaswerk, geblazen en gesponnen’ schijnt. Er is, meen ik, in onze litteratuur niet zoo heel veel aan te wijzen, dat zóó gaaf en af is als 't verhaal in deze zestien bladzijdjes vervat; men krijgt zoo den indruk, dat hier de scheppingswetten gewerkt moeten hebben, die een kristal naar logische en goddelijke noodwendigheid doen uitschieten in zijne vormen waarbuiten voor dat organisch wonder geen andere vormen mogelijk zouden zijn. Ja, voor deze ragfijne en toch zoo diep-menschelijke geschiedenis van den jongen edelman en het burgermeisje, en het incidentje in de Sint Petrus-Kapel, dat hen scheidt en weer vereenigt, zijn wij Top Naeff dankbaar bovenal. Ook de korte reis-ontmoeting ‘De Heilige van Salums’ dient vermeld. Het stukje is opgedragen ‘aan den Bramenzoeker’ en zeker aan diens geest verwant, 't Verhaal van den kluizenaar die, in de kleeren van zijn overleden vrouw, het leven over den dood heen weet vast te houden, het zou onbeduidend geworden zijn, de situatie belachelijk, indien het met minder aandacht, met minder liefde, met minder eenvoud geschreven ware. Er bestaat geen dwazer dwaling, dan de vrij verbreide: als zou Top Naeff een eenzijdig en precieus ‘aestheet’ zijn. Dezer dagen is het juiste woord door Dirk Coster gesproken, dat, zelfs onder de bitsheid die haar karakteristiek vaak eigen is, een verlegen teederheid schuil gaatGa naar voetnoot1) ... Van die ‘bitsheid’ gesproken. Komt daarvan niet het meeste naar voren in de laatste schets: ‘Beurtvaart’? Is dat weer niet Top Naeff's ‘bekend ironisch sollen’ met haar medemenschen, dat, verre van teederheid, veeleer gebrek aan liefde verraadt? Ik kan mij die vraag voorstellen, maar zou haar, voor mij, toch niet gaarne bevestigend beantwoorden. Eenvoudig al daarom niet, wijl ik de schrijfster, die in ‘In den Avond’, in ‘Passanten’, in ‘Bric-à-Brac’ het beste van zichzelve gaf, onmogelijk kan zien als een wolf die in ‘Beurtvaart’ eerst zijn schaapsvel zou afstroopen. Eerder nog zou ze mij doen denken aan een nu reeds lang overleden bekenden Haarlemschen pianist, die, na een ernstigen kwartetavond, in besloten kring wel eens tot de liefhebberij verviel van op zijn instrument de meest onharmonische accoorden aan te slaan: een zuiver reactie-verschijnsel. Toch geloof ik, dat het bij Top Naeff nog iets anders is. Bolland noemde de ironie de bewegelijkheid van den geest, die bang is in eenzijdigheden vast te loopen ... De schrijver die in zijn werk den vorm vindt van den hoogen spot, herinnert daarmede zichzelf en anderen, dat alle dingen betrekkelijk zijn op deze aarde en dat het ‘tout comprendre c'est tout pardonner’ niet enkel een leuze is voor den karakterloozen verdraagzame, maar ook voor den wijze, die deze leuze in de waarheid van haar tegendeel weet te verkeeren en het verstaat, dat slechts in het alles vergeven het alles begrijpen ligtGa naar voetnoot2). GERARD VAN ECKEREN |
|