| |
| |
| |
Al pratende met ...
J.H. Speenhoff
OF het bescheidenheid is geweest van Speenhoff, of dat hij een loopje met me wilde nemen, weet ik niet, maar in den brief, waarin hij me schreef, waar en wanneer we een onderhoud zouden hebben, sloot hij zijn portret in als herkenningsteeken.
Zou er werkelijk in ons land iemand zijn, die Speenhoff niet kent? Zou er iemand te vinden zijn, die geen liedje van hem gezongen heeft?
Ondenkbaar!
Maar hoe anders is dat geweest. Ik herinner me Speenhoff nog uit de allereerste jaren van zijn optreden. Het was in Seinpost te Scheveningen, waar ik hem hoorde. Enthousiast schreef ik over den dichter-zanger een artikel voor de Groene. Maar ik was net te laat. Jacob Israël de Haan had al over hem een stuk ingezonden. En nu - na het gesprek dat ik met Speenhoff gehad heb, in een drukke kroeg, bij glaasjes Cats en sigaren - snuffelend in oude papieren, vond ik een nummer van Het Vaderland, waarin een medewerker, J.v.d. Bergh, een voortreffelijk, doch weinig bekend feuilleton over den dichter-zanger-teekenaar had geschreven. Hij vertelt daarin van den levensloop van den dichter: ‘Speenhoff werd, na de lagere school te hebben doorloopen, toegelaten tot de H.B.S., verkreeg zijn diploma, en ging over naar Hellevoetsluis' Machinistenschool. 't Zeemansleven was zijn lust, hij ‘wou en zou’ varen en heeft het dan ook gedaan, doch niet den duur van zijn wensch. De fabriek van ketelbekleeding, door zijn vader te Krimpen a.d. Lek gedreven, had zich een onverwacht groot afzetgebied veroverd, en toen de halfwas-zeevaarder de vacantiedagen thuis kwam uitluieren, werd hij gepraaid om in de zaak te komen, waartoe hij besloot, na de toezegging dat hij de affaire mocht behartigen met er voor te gaan reizen.
‘Maar Senior had moeilijk beter besluit kunnen nemen om zichzelf en anderen te overtuigen, dat hij den aard van zijn zoon in 't geheel niet kende. Want deze beschouwde het baantje als een sinecure en zeldzame vreugde-bezorger. Hij moest b.v. voor een spoedbestelling naar Parijs, maar - wat komt het toeval toch immer ongelegen! - miste te Brussel den trein met het onvermijdelijk gevolg, dat te Krimpen versche reispenningen werden gehaald. ‘Zulke excursies brachten andere inzichten aan den nijveren Lek-oever, en dra kon de reiziger passagieren buiten alle zaken om.
| |
In de Journalistiek.
‘Speenhoff verhuisde naar Rotterdam en vestigde zich als, ja, laten we 't ook maar zeggen, als journalist. Dat de dingetjes - voor en tijdens zijn commisvoyageurschap inktvast geworden - waren geplaatst, vond ie wel genoegelijk en “nu die den tijd had, kon die nog wel 's wat maken”; zoo, ongeveer, was zijn journalistieke professie. Verscheen er zoo te hooi en te gras een artikeltje, dan heette het een onschatbaar product van de ontroerende achting, waarmede hij jegens zijn nieuw ambt was vervuld. Doch waarheid was, dat de regelmatige arbeidszin, noodig voor 'n eenigszins loonende uitoefening van dit métier, hem te eenen male ontbrak.
Van een redelijk bestaan zou dan ook geen sprake zijn geweest, zoo de wekelijksche Krimpensche gratificatie niet de pennevruchten had betaald, die slechts geestelijk waren geboren.
Toch werkte hij wel. Doch bij buien en op de overrompelendste momenten, maar niet voor zijn blad. Neen, dan scharrelde hij in z'n liefhebberijen, maakte wijsjes, krabbelde 'n krankzinnig teekeningetje en tokkelde droefgeestige klanken op zijn groote oude zware gitaar. En als dan z'n vrienden 'm kwamen ophalen, liet hij zien en hooren wat hij had gemaakt, en ze schaterden om zijn origineele malligheid of fantaseerden over hun leven, hoe dat wel wezen zou als zij 'n prachtmeid hadden, zoo'n ideaal, waarvan Koos daareven zoo heel, heel ontroerend zong’.
Na verteld te hebben van de oprichting der Rotterdamsche Vrije-Kunst-societeit gaat v.d. Bergh aldus voort:
| |
| |
| |
De ‘Vrije Kunst Sociëteit’.
‘In de Wijnstraat, te ving, door haar practischen aard mijlen verwijderd van alle kunstgemier, werd de Vrije Societeit onder dak gebracht en haar lokaliteit met een heidensche fuif geïnaugureerd.
Voortaan was daar de korf van de in-ééne werkzame artistieke bijen, en al zijn er ten slotte meer dolzinnige vroolijke uren gesleten dan puur kunstzinnige minuten, toch werd er wel genoten van de beste vruchten van elks geest. Zoo ook van Speenhoff's liedjes en satyriekigheden van welker treffende kracht hij zelf niet wist.
Ik zeide het reeds, hij maakte van die rijmpies, die hij schreef van een geval hetwelk hij zich had gedacht of meegeleefd en dat hem tot spot aanzette of ontroerde. Dan gaf zijn gitaar een toonzang, die het satyrieke of aandoenlijke in zijn strophen versterkte door den drogen toon en zijn lied eigendommelijker nog maakte dan het reeds was.
J.H. Speenhoff
Zijn wijsjes ontstonden intuïtief, spontaanweg, omdat hij het zoo nog al mocht. Hij beredeneerde ze niet, zoo min als hij ooit zijn liedjes heeft getheoretiseerd, en nimmer heeft hem dan ook valscher verwijt getroffen, dan dat hij zou hebben gespeculeerd op het succes van 't noch nicht dagewesene. Als lagere scholier reeds trof hem de kracht, die van een versje kan uitgaan en heeft er heel wat spot om hem heen gedanst, als hij betreurde, dat van 't een of ander boek geen liedje was gemaakt.
Langzamerhand schreed Speenhoff's reputatie ook buiten de societeit. Waar 'n avondje was moest hij komen, en waar hij zong, of 't z'n schoolliedjes waren uit den Krimpenschen tijd, waaruit ‘De arme’ en ‘De goedgezinde meid’ dagteekenen, of wel z'n nieuwe, overdonderde hem 't succes. Ten slotte moest hij zelf wel gaan gelooven dat z'n rijmpjes grappig waren of goed, doch dit nog uiterst schroomvallig vanwege een onoverwinlijk wantrouwen in den kunstsmaak zijner amici. Toch hield hij de producten van z'n werkbuien beter bij elkaar dan eertijds, toen er nog wel 's eentje onnaspeurbaar verdween.
| |
De illustrator.
‘Ook begon hij, die nimmer eenig teekenonderricht ontving, zijn bezongen typen in lijnen uit te beelden en kreeg zoo'n zin in 't lijngeschrap, dat hij als illustrator plaatsing zocht en vond in Elsevier's Maandschrift, later in Woord en Beeld en 't laatst in De Ware Jacob’.
En typisch is nog dit, in verband met hetgeen Speenhoff me vertelde:
‘Hij wou wel naar Indië, maar ziet er stug tegen op. Allereerst daar zijn bijna vierjarige jongen, een alleraardigst baasje, in Holland moet blijven. Dan mist hij geheel de schaarsche uren van tevredenheid, als hij thuis is en na den eten den kleinen man vertelt van wondere menschen en wondere dingen, zóó lang, tot hij z'n gitaar grijpt om z'n verhaal niet voor de derde maal te moeten doen. Dan komt het broekemannetje met een verguisde mandoline, en terwijl z'n vingertjes over de slappe snaren pinken, zingen ze beiden, hij met z'n blij frisch stemmetje en de populaire man met een genotstrilling in z'n melancholiek geluid, van het broekie van Jantje en het meisje dat je nooit vergeet’.
Tusschen mijn paperassen vond ik nog twee souvenirs: een boek met proza en poëzie. ‘De zeven moordenaars en andere verhalen’ door J.H. Speenhoff met teekeningen van den schrijver (De Erven F. Bohn te Haarlem, 1899) en het boekje ‘ter herdenking van zijn eerste optreden als dichter-zanger in MCMII’. In dit laatste boek vond ik de volgende uitspraak van Dirk Coster: ‘Deze “dichter-zanger”, die met een enkele ongezochte wending de tragiek, de droeve schoonheid of de ironie van tal van verscholen levens heeft vertolkt, - deze eenvoudigst-menschelijke kunstenaar is in onze literatuur aanwezig als een voortdurende beschaming voor heel het heir van kunstelende poëten in ons land’.
Tusschen deze twee tijdstippen: zijn eerste optreden en zijn huldiging na twaalf-en-een-half jaar zang, ligt een leven van zwerven, van tobbend worstelen en overwinnen. De overwinning is volkomen geweest en nog houdt hij het terrein der publieke belangstelling geheel bezet. Er zijn andere zangers gekomen en andere dichters, maar ze kunnen niet aan Speenhoff tippen. Want deze oer-Nederlander heeft het volk geroerd, hij is in den echten zin een volksdichter. En Speenhoff is daar trotsch op. Hij kan dat ook gerust zijn.
| |
Het Volkstooneel.
Toen ik hem sprak kwam hij net terug van de eerste lezing van zijn
| |
| |
volksstuk Landhaaien, dat inmiddels bij Spree te Rotterdam is opgevoerd. Hij was vol over het stuk en het volkstooneel in het algemeen.
‘U weet niet hoe het volk geniet van romantisme. Dat verlangt het volk. Ik heb Spree aangeraden om Rogier de Geschandvlekte te spelen en hij heeft het gedaan. Spree zal er geen spijt van hebben, want de schouwburg
Zelfportret van J.H. Speenhoff
(1925)
zit stik vol. Op het tooneel wil het volk wat edelers zien, wat mooiers. Het ziet daarom ook graag ridders met hoeden vol pluimen.
| |
Landhaaien.
‘Ik wil me op volksstukken toeleggen.
Daar zie ik veel in. Ik heb nu twee van die stukken geschreven: Landhaaien en Dansende pauwtje. De landhaaien zijn de ongelukkigste wezens van Rotterdam. Ze worden verguisd. Nu wil ik juist naar het zieleleven van zulke schepsels zoeken en niet naar het slechte en gemeene. Het zijn heusch niet allemaal schoften, en er bestaat wel degelijk liefde van de ongehuwde moeder voor haar kind. Ik wil met dit stuk meisjes in Rotterdam ervan afhouden dat leven in te gaan en onder ons volk moed, levenslust, zelfwaardeering brengen. Ze moeten zien, wat ze onbewust weten: dat, al zijn ze verhard, ze toch gevoelig zijn.
‘Om het volk te bereiken heb ik de ruige taal van Breero moeten gebruiken en verder liedjes en dans te hulp geroepen. Zoo is er een liedje in, dat ik Het Handschoentje heb genoemd, waarin een heer aan een meisje, dat hij tegen komt, zegt: Kind wat heb je een koude handjes. Dat is het begin van de misère. En weet u wat er ook in volksstukken zijn moet: humor. Dat heb ik allemaal aangebracht’.
| |
Poëzie en Muziek.
- ‘En uw liedjes?’ ‘Ja, mijn liedjes. Die zijn heusch niet zoo makkelijk geschreven als de menschen denken. Ik heb bij ieder woord, dat ik schreef, gedacht: ben ik wel duidelijk, overduidelijk, ook voor de allerdomsten? Is dit zinnetje wel zoo onkunstmatig, dat de geringste schoenpoetser en vuilnisman het kan begrijpen? Mijn kunst is er op gespitst geweest om ieder te treffen, en daarom heb ik woorden gekozen, die het minst zeggend zijn en in het verband toch het meest zeggen. Ik zou wel eens woordkunstenaars willen uitnoodigen om ieder woord van mijn gedichten te wegen.
O, het is zoo moeilijk te dichten; het is als een bevalling. De woorden moeten aansluiten bij de muziek. Eerst maak ik de woorden. Onbewust heb ik de groote Grieksche dichters gevolgd, want een gedicht, dat je niet zingen kan, is geen gedicht. Dat is de fout van de modernste dichters. Die denken niet aan een melodie. Als ik met mijn gitaar sta moet alles kloppen. En het klopt. Omdat ik muzikaal ben, en dat was het gebrek van Adama van Scheltema. Terwijl ik schrijf vormt zich de maat: vierkwart b.v. Dat is de reden, denk ik, dat ik dadelijk contact heb met het publiek.
Ik heb wel desillusies gehad, maar die heb ik mezelf te wijten. Enkele liedjes had ik liever niet geschreven. Ik vind ze van minder gehalte dan de tegenwoordige. Ook heb ik een tijd van inzinking gehad, een tijd toen ik niet meer aan mezelf geloofde en tegen mezelf zei: Je bent niet meer de Speenhoff van vroeger. Maar het publiek heeft me anders geleerd. Dat was mijn ijdelheid, die me dat wijsmaakte. Dat gaat over. Wat ben je zelf eigenlijk?’ - ‘U houdt van ons volk, nietwaar?’
| |
Het karakter van ons volk.
‘Ik hou er van en ik ken het. Ik voel me een echte vaderlander. Ons Nederlandsche volk is zoo kerngezond, zoo sterk en zoo weinig vatbaar voor alles wat naar revolutie zweemt. Twee en twintig jaar sta ik er midden in. Van hoog tot laag, van hoed tot pet. En ik verklaar dien aard uit het feit, dat het volk achter zich heeft een strijd als den tachtig-jarigen oorlog, die kracht heeft gegeven. Zoo zal de laatste oorlog het Duitsche volk ook misschien kracht geven, waardoor over een eeuw groote geesten geboren worden. Ons volk is zoo buitengewoon gezond, wat er zeker toe zal bijdragen, dat het een leidende plaats kan innemen. In Frankrijk vindt men die zelfbewustheid niet.
| |
Door Rotterdam.
‘Ik ken het volk, maar het volk kent mij ook. Ik kom dikwijls in Rotterdam in het Chineezen-kwartier. Ze noemen me Oome Koos. Op een dag zat ik in een Chineesche gaarkeuken. Ik zeg tegen Woe Kei of Ho Lang, dat ik een stukje proeven wil, een gedroogd niertje. Komen echte Rotterdamsche joppers voorbij en zeggen: “Oome Koos zit bij de Chineezen te eten”. Dat vind ik leuk.
Een ander keer stond ik bij een ka. Een vrachtbootje voer weg en ze zongen mijn zeilmansliedje. Op den Schiedamschen dijk hoorde ik ze De Schiedamsche Dijk spelen. Dat bewijst toch wel dat je het volk gepakt hebt.
U weet wel, dat mijn vrouw haar been gebroken heeft. Ze is toen in het Binnengasthuis te Amsterdam schitterend verpleegd. Er was ook een eenvoudig vrouwtje. Daar vroeg ik aan: “Hoe voel je
| |
| |
je hier?” “We zijn allemaal zieken”, antwoordde ze. Ik heb daar toen een liedje van gemaakt: Klacht van een oud Grootje. Mijn vrouw zingt dat in Bioscoop Royal en dan is het doodstil in de zaal’.
- ‘U breidt uw repertoire steeds uit?’
| |
Meisjes van de H.B.S.
‘Ik maak een heel nieuw repertoire. Ik heb een liedje gemaakt op de moderne juffrouw van de retirade, die pagehaar heeft, sigaretten rookt en geparfumeerd is. Ook
Verkleinde reproductie van een caricatuur door Wybo Meyer, bij Speenhoff's 12½ - jarig jubileum als dichterzanger.
heb ik iets gemaakt op Pagehaar en de H.B.S. en daarin betrek ik den godsdienst. Zoo'n meisje van de H.B.S. weet duizendmaal meer dan haar ouders. Ze rookt. Aan het huwelijk wanhoopt ze. Thuis is ze ruw en zegt leelijke dingen tegen haar ouders, maar in haar hartje is ze rein gebleven, ondanks haar kennis.
| |
Tegen De Haagsche Post.
‘Het felste lied, dat ik gemaakt heb, is tegen De Haagsche Post. In de Haagsche Post zie ik het grootste gevaar tegen ons eerlijk kapitalisme. Dat rose blad met zijn lieflijke gijntjes, dat in ieder gezin komt, met zijn rubriek “Eventjes lachen” gaat ieder jaar in September zijn schandaal zoeken in den ondergang van een kapitalistisch instituut. Dat is nu al drie jaar aan den gang. Het eene jaar een aanval op ons verzekeringswezen, daarna de Robaver, en nu Jurgens. Tegen dat blad ga ik in het algemeen belang een strijd voeren. Het heeft ons gezinsleven verpest en helpt mee aan de ontaarding van het krachtige Nederlandsche volk.
Dan heb ik nog een marschlied voor de Actualisten geschreven’.
Zacht neuriënd zong hij in de drukke kroeg de eerste regels:
Koppen op en oogen tartend open
Een trotsche lach om den gesloten mond
Tot bloed gereed als woorden niet meer baten
De hielen diep in eigen lieven grond.
‘Hoe vindt u het?’
- ‘Goed. Nu wou ik nog iets over uw teekeningen weten’.
‘Ik heb portretten geteekend van Colijn, van Stork, van Zimmerman en groot-industrieelen. Ik heb illustraties gemaakt en schilderijen. Ik word achtervolgd door alles wat ik ken, en daardoor doe ik niet alles goed. Maar wat is er aan te doen. Les heb ik nooit gehad’.
| |
Plannen.
- ‘En uw plannen voor de toekomst?’ ‘In Februari ga ik met mijn vrouw naar Indië. Mijn zoon kan niet mee; die is in dienst. Ik heb tal van aanvragen gekregen en nu gaan we met het nieuwe schip de Indrapoera, een van de mooiste schepen, voorzien van Dieselmotoren van 4000 P.K. Je hebt nergens zulke motoren’, zei Speenhoff verrukt. ‘We beginnen op Sumatra. Het hôtel de Boer te Medan heeft ons gastvrijheid aangeboden. Dan gaan we naar Java en misschien ook naar Malakka. We denken 1½ jaar weg te blijven’.
Speenhoff keek schuin omhoog naar de klok. Het was al zeer laat, en haastig namen we afscheid.
G.H. PANNEKOEK Jr.
Den Haag, begin November 1925.
|
|