Uit de tijdschriften
De Nieuwe Gids
Draagster van een groot verleden pleegt D.N.G. met rechtmatigen trots stil te staan bij de mijlpalen der geschiedenis van haar tijdschrift. Vijftien jaar geleden werden wij er een interessant Gedenkboek rijker door, thans ontvangen wij een minder volumineuse maar niet minder interessante Historische Aflevering ter herdenking van het 40 jarig jubileum van 't bekend orgaan. Of is 't niet aardig nu eens de complete brochure in herdruk te kunnen lezen, door Kloos en Verwey in 't licht gegeven na de beruchte Julia-geschiedenis, nu 39 jaar geleden, ook al mogen wij het voor enkele grijze slachtoffers dier geschiedenis betreuren, dat met dezen herdruk niet nog een tiental jaren gewacht is (maar de tijd wischt veel uit en één hunner was zelfs zoo grootmoedig de Redactie door 't afstaan van eenige brieven aan stof voor de samenstelling harer aflevering te helpen). Men kent de quaestie. Eenige jonge schrijvers (Kloos, Verwey, v. Eeden, Henric v. Gooyen en C.E. Duyts) willende de onbevoegdheid van de toenmalige toongevende critiek in Nederland bewijzen, stelden op een joligen middag een gedicht samen, dat uiterlijk glad-loopend en ‘verheven poëtisch’ aandeed maar innerlijk voos, leeg en dwaas was. Ze lieten het verschijnen onder den titel: Julia, een verhaal van Sicilië, door Guido’.
De critiek vloog er in en prees serieus. En vol leedvermaak jonasten de dichters daarop met hun prooi. In hun brochure op dien toeleg terugziende heet het:
‘Wij hadden bewijzen noodig, weet ge? bewijzen voor onze onveranderlijke sluitreden: dat de hollandsche literaire critiek van tegenwoordig onbevoegd is tot oordeelen over litteratuur.
Wij moesten dien lieden zooveel domheden ontlokken, dat zij niet eens meer konden zeggen, met een bleek, verlegen lachje: “Vergissen is menschelijk, niet waar?” Wij moesten hen zoo vol dwaasheid laten blijken, dat ieder hun, als ze dát zeiden, zou antwoorden: “Neen, zóó vergist zich geen verstandig mensch, meneer!”
Nu, wij kunnen tevreden zijn, wij.
Wij hebben den Etna laten uitbarsten op den avond van den trouwdag, boven de hoofden onzer roman-menschen. Wij hebben Guido met Julia in zijn armen en de lava aan zijn hielen laten springen over de rotskloven.
Wij hebben Julia tweemaal gered van levensgevaarlijkheden en haar toen laten sterven van niets.
Wij hebben van Guido de banaalste incarnatie der banaalste gedachte geschapen, een wanhopig jong weduwnaar, die geen echtgenoot geweest is, en genezen wordt door de kunst, zonder dat iemand weet hoe.
Wij hebben Beets geprezen in termen, waarin geen waarachtig dichter geprezen worden wil.
En daar hebben geen geeselslagen geknetterd over onze schouders. Daar zijn geen vlammen van toorn om ons opgeslagen, geen roepen van “schaamt u!” om de makers van zooveel malle banaliteit.
Wij, wij klagen Julia aan. Julia, het oudvuil uit ons dichterlijk huishouden, den afval onzer letterkundige keuken, dien we hebben voorgeworpen tot voedsel aan de zwijnen onzer literatuur. Julia, de prostituée-amoureuse van zesderangs-romantici, die wij nog eens hebben opgeschikt en mooigemaakt naar den smaak onzer zesde-rangs-literatoren. Julia, de tooneeljapon, die we gevuld hebben met een ziel van watten; de pruik en de glazen oogen en het jurkje met een hart van mechaniek; de jongejuffrouw met dwepende oogen en gepomadeerde haren, die wij zelve zoo netjes gekamd hebben, schoon wij vies werden van de besogne.
Als wij klaar zijn moet de rommel maar worden opgeveegd op een stofblik’.
Leedvermaak, ja, maar ook edeler gevoelens: liefde voor de Poëzie, jonge, heerlijke geestdrift voor de Kunst. Welk 'n tijd, die eerste jaren van de nieuwe beweging! Min of meer ontnuchterend doen daar tegenover de Notulen der N.G.-vergaderingen uit die dagen aan. Ook daarin laat deze afl. ons een blik slaan. Over ‘kunst’ en ‘leven’ werd door die beeldstormige jongeren op hun vergaderingen blijkbaar maar weinig gesproken, wèl over de vraag of 'n brievenweger met of zonder schalen en gewichtjes de meest practische is, of de secretaris wegens zijn te laat komen boete verdient en of de cijfers van het kasboek kloppen.
Als Thijm zijn geduchte beschouwing over ‘Gedachte, Kunst en Socialisme’ heeft ingezonden, ‘behoudt’ de heer v.d. Goes ‘zich voor een paar woorden repliek er onder te zetten’, welke repliek dan op een volgende vergadering wordt voorgelezen, waarop een ‘levendige discussie’ (goddank) ontstaat tusschen de HH. van Eeden en v.d. Goes, waarin de eerste beweert dat v.d.G. hem onrecht aandoet door hem met v. Deyssel ‘over een soortgelijke kam te scheren’. - Kloos bleek op die bijeenkomst Salomo's wijsheid te bezitten: ‘Nog merkt’ (aldus de Notulen) ‘de heer Kloos op, dat, als hij Napoleon een mooie figuur noemt, terwijl v.d.G. zegt dat hij leelijk is, ieder van hen onder mooi iets anders verstaat’.
Hoe zou in deze historische aflevering een artikel over Jacques Perk kunnen ontbreken. We zien hem door de oogen van J. Mathys Acket, die zijn stuk aldus aanvangt:
‘De Poëzie is 'n dronkenschap en de dichter is dus 'n dronken man. Het was 'n dichter die 't zei; namelik Willem Kloos (Inleiding op Perk, bl. 52); en hij had gelijk. Dronkenschap, de ontroering der Poëzie, en Extaze, deze drie zijn, in 't innigst van hun wezen, één.
Ik hoop dat ik geen ontstichting breng in onnozele harten. Als 'n kikker z'n schor gegorgel uitkokkert, en 'n nachtegaal z'n zangen kweelt, die lachen en wenen tegelijk, dan is dat hetzelfde. Er is dan 'n schepsel dat het Leven in zich voelt, het Mysterieuze Zijn in zich voelt; dat z'n ziel te vol voelt worden; het moet zich openen en luchten, en dan ontsnappen naar buiten: kikker-gekokker, nachtegaal-gekweel, schor dronkemans-gebral van achterbuurtman, sonnetten van Kloos en Perk, psalmen van David en extatiese liefdezuchten tot God van de Heilige Teresia. Ik hoop dat ik geen ontstichting breng in onnozele harten’.
Maar ook een andere figuur uit die jaren wordt herdacht: een die met koortsige oogen van uit zijn schaduwhoekje het jonge, vrije leven gretig gadesloeg. Hij ook, de arme, ziekelijke volksschoolonderwijzer, Aug. P.v. Groeningen,