| |
Maandkroniek
Frank van der Goes.
Onder een portret van den heer Frank van der Goes lezen we in Het Volk:
Wat wij hoopten dat nog zeer lang op zich zou laten wachten, is dan toch, vroeger dan gedacht werd, geschied. Frank van der Goes heeft als redakteur-buitenland van ‘Het Volk’ ontslag gevraagd, een ontslag hem thans door het partijbestuur op de meest eervolle wijze verleend. Dit beteekent dat ‘Het Volk’ zich zijn kundigsten redakteur, de Nederlandsche journalistiek een harer voortreffelijkste penvoerders, de Nederlandsche arbeidersklasse zich haar heldersten voorlichter in zaken van buitenlandsche politiek ontnomen ziet.
Op een leeftijd, waarop anderen met het vervullen eener minder omvangrijke taak genoegen plegen te nemen, bleef Van der Goes zijn werk van allen dag vervullen met een ambitie en werkijver, die menigeen zijner zooveel jongere kollega's telkens weer met bewondering en naijver vervulden. Tot aan zijn vakantie van dit jaar - een vakantie, die hij zich slechts gunde, nadat anderen de hunne hadden genoten - kon men hem van 's ochtends vroeg achter zijn schrijfbureau aan de Keizersgracht treffen, en zeer dikwijls vond men hem, wanneer anderen reeds weer huiswaarts gekeerd waren, nog bezig aan het verzamelen en ordenen van zijn materiaal. Totdat de wijze natuur ook dezen onvermoeide den wenk gaf, voortaan ekonomischer over eigen krachten te beschikken, zich te beperken en tot minder te bepalen, het vele na te laten, om in het weinige te rijker zijn gaven te ontplooien.
... Bij het naderende jubileum van het litteraire maandblad ‘De Nieuwe Gids’ zal er ongetwijfeld aanleiding te over zijn om het aandeel dat Van der Goes had in de opkomst en den bloei der ‘beweging-van-'80’ uitvoerig te schilderen. Anderen waren misschien hartstochtelijker, meer bewogen van taal, in Van der Goes' proza echter was iets mee overgegaan van de stoer Hollandsche gedragenheid, die, verfijnd en getemperd door Gallische charme, de taal van een Busken Huet kenmerkte. -
| |
De Propaganda van het Boek.
In zijn openingsrede op de Jaarlijksche algemeene vergadering van den Ned. Uitgeversbond zeide de Voorzitter, de heer Jan Tadema, o.a.: Juist nu moeten wij ons nog meer op de doelmatige exploitatie toeleggen. Bij onze buren is men daarop al evenzeer bedacht, en wanneer onze oude beproefde middelen om de aandacht van het publiek voor het boek te vragen falen, althans niet meer zoo doeltreffend zijn, moeten wij daarnaast naar nieuwe omzien.
De goede boekverkooper zal ons bij den verkoop nog altijd de beste diensten kunnen bewijzen. Wij juichen gaarne toe, dat ook hij inziet, hoezeer grondige opleiding voor allen, die in den boekhandel werkzaam zijn, vereischt wordt. Naast degelijke vakkennis zijn daarvoor echter evengoed algemeene ontwikkeling, beschaving en goede manieren noodig. Men vergete niet, dat men in een boekwinkel is en boeken verkoopt. Dat wij tevens dien boekverkooper door de korting een loonend bestaan moeten verzekeren, spreekt vanzelf, maar wij zullen daarbij toch nimmer de waarde van onze boeken, die ons zoo na aan het hart liggen, uit het oog mogen verliezen ... Naast den boekverkooper staan de courant en het tijdschrift, die ons door hun advertentie-gelegenheid en ernstige critieken dikwijls van groot voordeel zijn. Wanneer ik dan nog den goed gestelden prospectus en de colportage noem, heb ik, met den catalogus, de voornaamste propaganda-middelen genoemd, die ons echter niet altijd de baat brengen, welke wij ervan verwachten. Verleden jaar heeft onze Bond zelf in het najaar een catalogus uitgegeven, die zeker tot den meerderen verkoop heeft bijgedragen, en ook dit jaar zullen wij weer, eenigszins anders van vorm en uiterlijk, zulk een Jaarboek doen verspreiden, welks aantrekkelijkheid door het opnemen van een groot aantal schrijversportretten wordt bevorderd.
Dezen catalogus, althans nu hij door ons zelf wordt uitgegeven en verzorgd, zou ik dan tot die nieuwe middelen willen rekenen, welke tot een gezamenlijke reclame leiden. Ook de prijsvraag wordt herhaald, laat ik zeggen ‘gezien het groote succes’. Zoowel de Nieuwe Rotterdamsche Courant als de Groene Amsterdammer verleenen tot ‘Welk boek?’ weder hun zoo bijzonder gewaardeerde medewerking. In onzen catalogus zal daarop nu óók de aandacht worden gevestigd en de boekhandel zal om zijn krachtige medewerking worden verzocht. Een glasbiljet dat wij hebben laten vervaardigen, zal hem die medewerking gemakkelijker maken en den lezer er eerder toe brengen, aan de prijsvraag deel te nemen. Waren deze beide pogingen nieuw: met de literaire tentoonstellingen, welke in onderscheidene plaatsen werden gehouden en nog zullen worden gehouden in samenwerking met de Vereeniging van Letterkundigen, hebben wij ook een anderen weg ingeslagen. Vooral de voordrachten, welke eenige leden van bovengenoemde vereeniging daarbij hebben gehouden, zullen zeker tot het succes hebben bijgedragen. Thans zijn wij bezig, eveneens met de medewerking van de Vereeniging van Letterkundigen, te trachten radiovoordrachten te doen houden. Ik hoop zeer, dat deze
| |
| |
manier om het publiek tot lezen en koopen aan le zetten, moge slagen en dat onze auteurs ons de daartoe onmisbare hulp mogen verleenen. Gij kunt derhalve niet zeggen, dat wij niet met onzen tijd meegaan; ja, zelfs gingen sommigen onzer reeds vóor door van de lichtreclame voor hunne boeken gebruik te maken.
Ge ziet, mijne heeren, dat wij er op uit zijn, naar doeltreffende en nieuwe middelen te zoeken om het boek tot het publiek te brengen, om dat publiek met nadruk te doen gevoelen, dat het waarlijk geen praatje is, als wij luide verkondigen, dat het bezit van het goede boek en het lezen daarvan verre uitgaan boven velerlei wereldsche en dagelijksche geneugten.
Het góede boek, want daar gaat het om. Er wordt geklaagd, dat er veel, te veel verschijnt; met dat euvel, als het er een is, zijn alle andere landen al evenzeer behept; ook dat is internationaal; maar goede boeken kunnen er nimmer te veel uitkomen. En daarom zou ik u ten slotte nog op het hart willen binden: waakt er voor, uitsluitend goede boeken uit te geven, ge houdt ons werk daarmede hoog en hebt die velerlei soort reclamemiddelen niet van noode. Goede wijn behoeft geen krans! -
| |
Coster over Leopold.
Het ‘In Memoriam’ dat in De Stem Dirk Coster aan den gestorven dichter Leopold wijdt, behoort, zegt Verhoeven zeer terecht, tot zijn schoonste proza. Er kan in kunstwerken een onmiddellijke nabijheid van leven schuilen, dat bij den toeschouwer niet anders dan een sprakeloos ondergáan mogelijk maakt. Ook de criticus is dan niets dan een nederig ontvankelijke, die machteloos staat met zijn onderscheidingsvermogen, omdat alleen bedoelingen met definities zijn te beleggen, en dit soort kunstwerk geen bewuste tendenzen heeft, tenzij te zijn. Zoo verklaart Coster de stilte rondom de dichterlijke grootheid van Leopold, een zwijgen geslagen van eerbied. Deze herdenking vindt het eenig mogelijke gebaar: het eerbiedig strooien van wat bloemen op Leopold's graf.
‘Een der merkwaardigste verschijnselen rond Leopold's groote kunst is geweest, dat deze kunst wel een universeele en diepe bewondering vond, maar dat van bewondering bijna niets in schrift werd neergelegd, bijna niets naar buiten wist te treden, zoodat ook de dichter zelf tot het laatst van zijn leven in de sombere onderstelling kon blijven, dat alles wat hij gaf, onverstaan, ongehoord en onbegrepen langs zijn landgenooten was heengegaan. - De oorzaak daarvan is ongetwijfeld, dat deze kunst in haar onsterfelijke kracht te broos was om met woorden en begrippen aan te roeren. Hef definieerende intellect, dat meestal niet zooveel angsten kent, voelt zich door deze kunst als 't ware tot machteloosheid geboeid, en tot zwijgen gebracht. Instinctief is het teruggedeinsd voor de huiverende, algeheel weerlooze openheid van deze ziel, voor dit ongenaakbaar stille ontvouwen van de puurste smart en de puurste vreugde, dat zijn eigen nimbus rond zich uitspreidt, die tegelijk doorzichtig en ondoordringbaar is. Leopold: men kon hem lezen, dat wil zeggen: men kon hem in zichzelf beleven, men kon onzegbare huiveringen van zichzelf in zijn huiverenden klank voelen leven - en toch kon men niet van hem spreken! Hij had gesproken, en dat scheen genoeg. Er was een eigenaardige drang, the rest - silence te laten zijn. En deze drang, die allen gemeen was, verklaart de bijna-afwezigheid der gewone critiek rondom zijn werk, verklaart de stilte, die om dit werk is blijven hangen, zelfs al trilde die stilte van de diepste vereering’. -
| |
Teirlinck te Rotterdam.
Herman Teirlinck heeft te Rotterdam een zeer toegejuichte rede gehouden over Noord en Zuid, over Vlaanderen en Nederland, over wat hen bindt en gescheiden houdt.
Na een interessante historische inleiding kwam de spreker tot onze dagen: ‘In Holland kwam de Nieuwe Gids en in Vlaanderen ontdekte men, dat er een taal leefde op de tongen der oude menschen, die strookte met de oude Vlaamsche ziel. Hier een Jacques Perk, ginds een Albrecht Rodenbach: hier en ginds een zoeken, om het volk terug te brengen in de strooming van Europa. Gezelle wist zijn West-Vlaamsch tot een prachtige taal te scheppen en Streuvels werd van zijn bakoven geroepen om mee te werken aan de opheffing van de letteren.
Er was paralleliteit, maar gaping tevens. Spr. schetste de kunst van Willem Kloos en van Lodewijk van Deyssel als Renaissance. Bij de Vlamingen is meer het algemeene; hun gevoel teert nooit op zich zelf, maar aan den Vlaming is iets “kermisachtigs”, zooals hij spreekt voor velen. Guido Gezelle had behoefte om te gesticuleeren en steeds geeft het gebaar mede de waarde. Hugo Verriest kon spreken met niets te zeggen en hij gaf de waarheid. Neem van Streuvels zijn Oogst: daarin is iets monumentaals, iets van de kathedraal. August Vermeylen moet alles formuleeren, maar lees zijn Wandelende Jood: alles zwelt en er is behoefte aan vele harten om mee op te bouwen. Zie den schranderste, den brooste, Karel van de Woestijne, die heusch niet zoo uitzonderlijk is: het best is hij in stukken als “De vijf zinnen” of “De boer, die sterft” en daarin sluit hij zich aan bij de middeleeuwsche kinderlijkheid en geeft een diep menschelijk gevoel. Van Timmermans' Pallieter heeft spr. eigenlijk nooit goed begrepen, dat de Hollanders dat boek zoo mooi vonden - was het misschien “voor de aardigheid”? -; want het is niet Hollandsch, maar Timmermans gaat uit van de intuïtie: ik schrijf, ik spreek en zing met anderen. Pallieter jammert nooit over regen of zonneschijn, doch heeft pleizier en jolijt in hitte èn koude. Timmermans is niet méér Vlaamsch dan een ander, al doet hij misschien meer Vlaamsch aan; er is alleen onderscheid van plan. Karel van de Woestijne kent Latijn en Grieksch, Timmermans alleen Liersch, doch het is een kwestie van meer of minder, geen zaak van qualiteit.
Spr. noemde als trek van de Tachtigers, dat zij zich nooit overleveren aan fantaisie, overgevoeligheid, lust tot vroolijkheid - het zou zijn, Holland's wezen beliegen. De Hollanders streven naar personaliteit; zelfs een Henriëtte Roland Holst, wier prachtige Nieuwe Geboort ligt in proletarische lijn, staat als souvereine koningin in het hermelijn van eigen personaliteit. De Vlaming is geen personaliteit als zoodanig.
Twee gelaten hebben Noord en Zuid in de letteren. De Nederlanders, Hollanders en Vlamingen samen, beschikken over twee uitersten en zij hebben de reserves van Middeleeuwen èn Renaissance. Laten zij die bronnen aanspreken, want wat zijn vier eeuwen in het leven der volken! Laten Noord en Zuid beter nog elkaar leeren kennen. Uit de samenwerking van beiden, bij waardeering van de Vlaamsche letteren in Holland en van de Hollandsche in Vlaanderen, hebben we de kracht te putten, om in den nieuwen stijl, die groeit in Europa, medezeggenschap te krijgen’. -
| |
Van Genderen Stort spreekt.
Jan Campert heeft voor ‘Het Vaderland’ met R. van Genderen Stort gepraat. Ziehier eenige uitlatingen van den schrijver van ‘Kleine Inez’.
‘Het zal u misschien niet ontgaan zijn, dat de vrouw in mijn werk altijd in dezelfde verhoudingen terugkeert tot den man. Ik geloof, dat de legende van Adam en Eva vol is van een eeuwigen zin, een eeuwige geldigheid. Eva heeft Adam verleid en toch is dat niet zoo eenvoudig waar. De wezenlijke oorzaak was Adam's eigen zwakheid. Ziedaar, dunkt mij, de diepere grond van alle erotische tragiek. Altijd zal de vrouw de groote belemmering zijn
| |
| |
in het leven van den man, die de vergeestelijking van zijn persoonlijkheid beschouwt als het einddoel van zijn leven en van alle leven. Het conflict tusschen vrouw en man is het conflict tusschen natuur en geest, en er zal conflict zijn zoo lang er sprake is van natuur en geest, d.w.z. van leven; en hoewel het waar is, dat de dood het leven rusteloos verslindt, even waar is het, dat het leven den dood rusteloos overwint. Zoo zal er altijd sprake zijn van conflict; want tragisch is het leven, tragisch in zijn wezen’.
Even zweeg van Genderen Stort, tòen: ‘U vraagt mij of ik invloeden ondergaan heb? Ik geloof niet, dat eenig Hollandsch proza-schrijver mij beïnvloed heeft, maar wel geloof ik, dat in mijn proza sporen van Chateaubriand, Flaubert en Barrès zouden zijn terug te vinden. Iemand, die een anderen, maar een zeer bepaalden invloed op mij heeft gehad, is Dostojewski geweest. Ik las zijn “Demonen” voor het eerst in 1910, en wat mij toen dadelijk trof was de geheel bijzondere wijze, waarop vooral de hoofdfiguur beschreven werd. Nergens werd met een woord gerept over diens eigenlijke zielsgesteldheid; daar werd alleen verteld wat hij deed en wat hij niet deed, en daardoor ontstond dat buitengewoon pregnant relief, dat ik nooit zoo intensief bij een anderen romanschrijver heb gevonden. Ja, daar gaat het klaarblijkelijk om: zoo weinig mogelijk formuleeren en zooveel mogelijk suggereeren, zoo schept de lezer zelf mee en krijgt hij meer vertrouwen in de personen, dan wanneer alles zoo van a tot z wordt voorgepraat, wat toch onmogelijk is.
- Wat ik denk over de Nederlandsche Dichtkunst onzer dagen?
Dat zal u misschien het duidelijkst worden als ik u zeg, dat het vers, waartoe ik mij het meest voel aangetrokken, de Alexandrijn is van Geerten Gossaert, en dat ik van niets ter wereld afkeeriger ben dan van een zwendel, dien men het vrije vers noemt. Ik ben overtuigd, dat de aandoening in haar hevigste spanning slechts geïntensifiëerd kan worden door de strenge beperking van het metrisch en rijmend gedicht, gelijk nergens de stroomen feller zieden dan in het gebergte, waar zij zich tusschen steenen en rotsen een doortocht moeten banen’. -
| |
Houwink over de Nieuwe Poëzie.
De jonge dichter en criticus Roel Houwink heeft te Utrecht over de Nieuwe Poëzie gesproken.
Van de dichters in ‘Het Getij’ releveerde spr. in het bijzonder Herman v.d. Bergh, Kelk en Chasalle, zeggende dat zij onze dichterlijke litteratuur, die in 1916 in een stadium van innerlijke en uiterlijke volgroeidheid was, verder hebben ontwikkeld.
Boutens had toen zijn meesterschap gevestigd, de jongeren stonden veilig geschaard om Verwey. Zoo bleven deze allerjongsten overgelaten aan zichzelf in den strijd tegen het tachtigers-epigonisme en zij begonnen hun werk in jeugdigen ijver en overmoed. V.d. Bergh trok de lijnen van hun tijdschrift ‘Het Getij’ strakker. Zijn tweede bundel ‘De Spiegel’, was een verschijning van een komeet aan den litterairen hemel. Zijn heengaan was even verbijsterend als zijn komst. Hij stierf den journalistieken dood, doch de geruchten van een wederopstanding houden aan. Aan v.d. Bergh komt de eer toe, gewezen te hebben op het ziekelijk pessimisme van voor den oorlog; hij maakte de aarde weer aardsch, den hemel weer hemelijk. Ook Kelk, met zijn jeugdige bravour, en Chasalle met zijn schuwe teederheid dienen hier vermeld. Daarna kwam een slepende teruggang. De kunst van Slauerhoff en van Hendrik de Vries maken hierbij een gunstige uitzondering. In 1913 werd de stoot gegeven aan de oprichting der ‘Vrije Bladen’. Alvorens hiertoe echter over te gaan, hield spr. zich bezig met H. Marsman, die den eisch dat een kunstwerk nooit genoeg heeft aan de ontroering alleen handhaaft, en zegt dat dit verbeeld moet zijn, vastgelegd in een vorm Schildknaap der Muze in een tijd, welke naar alle kanten tot vervlakking en ontbinding neigt. Marsman verdiepte de mogelijkheid door v.d. Bergh geschapen.
Roel Houwink
Teekening van Wybo Meyer voor D.G.W.
Bij de allerjongsten treft allereerst de snelle herleving der Katholieke dichtkunst met Bruning, Albert Kuyle, van Duinkerken, Jan Engelman en Schreurs.
Nadeweinige voortbrengselen der Christelijk-Protestantsche en Socialistische dichtkunst gememoreerd te hebben besprak de heer H. de medewerkenden aan ‘De Vrije Bladen’, de gebroeders Kemp, Johan Theunisz, Scholte, Campert, v. Klinkenberg, Binnendijk, Donker, den Doolaard en van Elro.
Zijn rede samenvattende, zeide spr.: Wanneer wij thans het geheel onzer jongste poëzie overzien, treft vóór alles de rijke verscheidenheid harer uitingen en de groote beweeglijkheid, waarmede zij op het leven en wat daarachter ligt reageert, zoodat wij haar met Coster kunnen karakteriseeren als een dichtkunst gericht op de zoo algemeen mogelijke intensifieering, op een verbreeding en verdieping dus van onze betrekkingen met datgene, wat de laatste grond van alle leven is.
Spr. besloot met erop te wijzen dat hetgeen de dichter te zeggen heeft alleen is: de goede boodschap der liefde.
| |
Verhoeven over Marsman.
drinkt uit ontzaggelijke schalen
Met dit heldere signaal van een heraut, dezen korten stoot van metalen klank, opende de dichter Marsman symbolisch zijn eersten bundel Verzen. Deze felle arabesk, met den even zinnebeeldigen titel ‘Vlam’, omsluit geheel een debuut, een karakter en een program.
Het was beeldkracht, die zich samenbalde en met een schok ontspande, jeugd, die genoot van haar plotselinge explosies en de snelle zwenkingen volvoerde, die het driftige bloed gebood.
Een roes van ontdekkingen sloeg zijn wilde tempo door de verzen. Het was een dronkenschap van verbazing als van een kind in den trein, dat van het eene raam naar het andere snelt, flakkerend van opwinding, om met één oogopslag heel de wereld als zijn bezit te veroveren. Het rhythme der verzen, dat spelenderwijs het metrum verbrijzelde, gehoorzaamde aan die onberekenbare instincten, die wilde sprongen van het avontuur. De bekoring van deze verzen is de vaart, de lenigheid, het stoutmoedigimpulsieve van de gretigheid. Nieuwe perspectieven werden stormenderhand buitgemaakt, met het temperament van een kaper, die op goed geluk zijn prooi entert. Een ver- | |
| |
overaar ging stralend een jongen dag, die gloorde en dampte van dauw, binnen.
De jeugd is haar eigen rechtvaardiging. Deze eerste verzen kwamen, spontaan en grillig als een bergbeek, voort uit een volstrekte, blindelingsche overgave aan het miraculeuze leven, de verwondering over alle aardsche zichtbaarheden en tastbaarheden. Het was de bewustwording in het zinnelijke moment. ‘Ik ben zeer aardsch’, deze bekentenis van den dichter is zijn credo: de intonatie van het loflied op de glorie der aarde. Dit loflied is heidensch; maar vele aanvangen zijn heidensch. Zoolang het christendom niet met zweet en bloed is bevestigd tot een diepe werkelijkheid, leeft er iets van het heidendom atavistisch voort in iederen mensch. Ook het heidendom van Marsman, die de tragiek van de zelfgenoegzaamheid beleed in de onmacht, om ‘den breuk der kernen (te) overbogen’ kon een aanhef zijn: het onbestemde preludeeren van een geestelijk beginsel, een blanke passage van verwachting.
Marsman's nieuwe bundeltje ‘Penthesileia’, een handjevol verzen, brengt in dat proces geen stroomversnelling, eerder een stremming.
De wijde, open aandacht van de eerste verzen heeft zich hier in een enge begrenzing vastgezet. Het beeld is teruggetreden in zich zelf, loom vervuld van zelfverliefdheid. Naar ik meen, ziet de dichter deze verzen, die geestelijk èn artistiek een gevaar zouden kunnen zijn - het dreigement van Slauerhoff, den zwoelen dood der decadentie - als de late openbaring van een afgelegd stadium, een voorbijgaande achterwaartsche springmutatie.
Deze verzen staan in een geheimzinnig halflicht, als diep-water-visies, maar om hen hangt doodstil loerend het gevaar der perversie. De dichter heeft intusschen de heldere, stroomende drift van zijn vroegere verzen hervat, al keert het eerste woord van de jeugd nooit terug. We moeten de verdere ontwikkeling van dezen begaafde afwachten. -
| |
J.K. Rensburg's antwoord.
Op de opmerkingen in deze rubriek gemaakt, komt de heer J.K. Rensburg in de Groene terug.
Wij citeeren:
‘In hetzelfde No. van Den Gulden Winckel wordt met eenigszins andere woorden precies hetzelfde geciteerd uit een polemiek van Henri Borel met een dier jongeren, en tegelijk werd óók in dat nummer een artikel opgenomen van G.A. van Klinkenberg, die duidelijk toont in vele opzichten aan mijn kant te staan.
Want ik beweerde, dat de nieuwe literatuur en de nieuwe stijl alleen kunnen voortkomen uit een synthese op communistische basis van wetenschap, kunst en een nieuwen godendienst, waarbij ik onder goden versta: stoffelijke, hoogere wezens op andere sterren. Welnu: G.A. van Klinkenberg zegt (p. 203) in Den Gulden Winckel: ‘Men wil totaal van meet af aan beginnen met een wereldondergang of wereldschepping, wat een teeken van een totaal nieuwe (vorm van) wereldbeschouwing zijn kan’. Wat is bovengenoemde synthese anders? Als ondergeteekende verwijst ook hij daarin naar de moderne natuurwetenschap als de zich voortdurend ontwikkelende philosophie dezer dagen, en ik verweet de redactie van De Vrije Bladen, het orgaan van die groep, dat er van opname van wetenschap juist daarin geen sprake was!
Verder beweert van Klinkenberg, dat de dichtkunst zich van het zuiver menschelijke naar het kosmische ontwikkelt. Dat deed ik al door o.m. de astrologie weer in onze letterkunde in te voeren. En in de voorrede van Sita heb ik dat al in den breede behandeld in 1912. Daarom lijd ik volgens Greshoff aan “interasterale ijlhoofdigheid”. En van Klinkenberg dan? Waarom is dit van mij “wartaal” en van hem niet?
En nu Borel? Hij verwijt hun een gebrek aan moreele kracht. Precies hetzelfde deed ik in de Groene. Die jongeren verklaarden in hun manifest een voorliefde te hebben voor het grootsteedsche, maar dit is - schreef ik - vóor alles de offervaardigheid voor de Kunst, de Wetenschap, den Godsdienst. En zij hebben geen groote zaak als het Communisme of welke andere ook, waarvoor zij offers willen brengen als Leconte de Lisle, Zola, Dante, kortom al de werkelijk grooten. Waarom is ook dit van mij “wartaal” en van Borel niet?’ -
| |
Wederwoord.
De heer Rensburg verzoekt om een nadere verklaring. Vooral het woord wartaal heeft hem getroffen. Het is ook geen aardig woord, maar geen ander zou juist weergegeven hebben wat ik bedoelde.
Wartaal kan men, naar ik meen, noemen elke redeneering, welke begrippen, ongelijk van soort en waarde, dooreenmengelt en in een onderling verband brengt.
Zoo bijvoorbeeld wanneer men kinderlijke Paul d'Ivoy-achtige fantasieën over ‘stoffelijke wezens op andere sterren’ met wetenschap en religieuze beginselen tracht te verbinden. Of wanneer men de kosmische drift, zooals die zich wel eens in poëzie openbaart, met de wetenschappelijke beoefening der sterrenkunde door elkaar haspelt. Of wanneer men een griezelig-gladden aestheet van het derde plan, als Leconte de Lisle, met ... Dante in één adem noemt.
Het verschil tusschen de uitlatingen van den heer Rensburg en de door hem bedoelde meeningen van Henri Borel en G.A. van Kinkenberg ligt hierin, dat deze laatste, waarmede men al of niet kan instemmen, redelijk zijn. Wanneer er echter over stoffelijke wezens op andere sterren, interasteraal communisme etc. gesproken wordt, dan zijn wij daarmede buiten de redelijkheid gekomen. En, hoezeer het mij ook spijt, dat de heer Rensburg er boos om wordt, dáár wil ik hem niet volgen.
G. -
|
|