Den Gulden Winckel. Jaargang 24
(1925)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKroniek van het prozaHerman Heijermans, Vuurvlindertje. Een nieuw verhaal voor groote kinderen. Met illustraties van George van Raemdonck. - Amsterdam, van Holkema en Warendorf [1925].
| |
[pagina 226]
| |
dat ik van Lennep lees als heel Nederland met Scharten bezig is, A. Roland Holst's ‘De Afspraak’ als iedereen den mond vol heeft van Boudier-Bakker, en misschien, straks, Quo Vadis, als Sienkiewicz juist zoo wat vergeten raakt. Een boek dat iedereen in handen heeft is een boek waar voor mij de dauw zoo'n beetje af is, zooals ik het land heb aan een courant waar men vóór mij reeds het adres-strookje heeft afgenomen en de versche plooien uitgestreken. Een absurde eigenschap voor den schrijver van een Maandkroniek, die actueel moet zijn! Enfin, 'k heb dan ‘Droomkoninkje’ (nog) niet gelezen, en dat ik deze mijn schande hier vooraf beken is alleenlijk wijl ik voorzie, dat ge 't anders toch zelf gauw genoeg zoudt ontdekt hebben. Maar nu: ‘Vuurvlindertje’ heb ik gelezen, en het boek heeft mij in die mate geboeid, dat ik innige teleurstelling ondervond toen ik, op pag. 250 gekomen - juist op het moment dat oom Kobus wordt opgegeten van nijd jegens dien man, dien gevangenisboef, die daar bij 't Duitsche meisje met de mooie oogen over den vloer ligt - op de mededeeling stuitte van A.M. de Jong: hoe hier het manuscript van Heijermans werd afgebroken, daar de pen aan den schrijver ontviel ‘eer hij de met zooveel liefde en warme teederheid ontworpen beelden heeft kunnen voltooien’. En zoo zitten wij nu met de afgeknapte draden van dit verhaal in onze verslapte vingers en staren een oogenblik eerbiedig naar de leege schrijftafel vanwaar deze man met het rijke hart en de levendige verbeelding voor altijd is weggeroepen ... Wat Heijermans' partijgenoot de Jong als karakteristiek geeft van dit boek, lijkt mij zeer juist. Hij noemt het een werk: ‘waarin de levens van zoo vele goede en het goede willende menschen dooreen kruisen en elkaar in hopeloos misverstaan voortdurend krenken, wonden en benadeelen. Ook zij, die brandend liefhebben en weten aangewezen te zijn op dat andere leven, ten einde eigen leven te kunnen verwarmen met wat liefde, wat late illusie van teederheid, wat vriendschap en eensgezindheid. Het in onbewuste zelfzucht tusschen deze levens dwalende kind, met haar vurig hartje, waarin de vrouwenziel haar eerste openbaringen al ongeweten ontplooit, als schuchtere bloempjes op vroege voorjaarsdagen een kleurig blaadje aarzelend openvouwen; dat koppige, met natuur-wreedheid alles voor zich eischende kind, argeloos verwonderd om de domheid van de groote menschen, die niet aanstonds gereed staan om al haar welig-wellende verlangens onverwijld te begrijpen en te voldoen; dit prachtige, mooie diertje, met haar slanke lijf, haar kittige bewegingen en haar heerlijkzelfstandige karakter - hoe heeft Heijermans haar liefgehad, hoe heeft hij den mensch bewonderd, die in deze kleine, ontembare wildebras aanving te ontluiken’. (250/51) Wat mij verraste is, dat dit boek, dat zeker nagenoeg alle overbekende qualiteiten van zijn zeer persoonlijken auteur aan zich draagt, er een mist, welke in vroeger werk wel eens kon hinderen: een zekere dikke gevoelerigheid, een valsch pathos, dat wel handig steeds vermoffeld placht te worden achter een wat ruwe, geforceerde, humoristische werkelijkheidsweergave, maar toch meestal door de kieren weer tevoorschijn droop. Eigenlijk vind ik die min waardige eigenschap bij ‘Vuurvlindertje’ enkel nog in den mooierigen titel, voor mijn gevoel even vreemd aan dit trouwe en eerlijke boek als een pralerige haneveer op den hoed van een weesmeisje. Want trouw en eerlijk is dit werk. De bedenking, dat wij aan dit ruige en bij nauwkeurige detailleering wat ‘goedkoope’ realisme toch wel een beetje zijn ontgroeid, wordt een bleeke en verwaten schoolmeestersbedenking tegenover een kunstenaar als Heijermans, die zichzelf gaf zooals hij was met al zijn fouten, maar ook met al zijn voortreffelijke hoedanigheden. Welk een prachtige typen zijn de wat bokkige oome Kobus-met-zijn-maantje, de weekhartige tante Toos, die ‘altijd onder enkel vijanden zit’ bij 't vervullen van haar gelofte aan de twee portretten met de verdorde bloemetjes, welke iederen dag bij letterlijk alles toekijken in 't kleine kamertje; zijn Jo-met-de-bril en zijn angst voor den van hem vervreemden moordenaarvader; zijn Godefroid Mourier, die in de gevangenis ‘zijn zoon’ tot een soort van ideaal wezen is gaan om-droomen en, eenmaal vrij gekomen, zoo deerlijk ontgoocheld wordt. Dezen jammerlijken hansworst in het leven, hoe blijven wij hem zien in 't meedoogende licht dat de chemicus Wetter, hij, geestelijke broeder van Jasper uit Eva Bonheur, op hem doet afstralen; hoe blijft hij in al zijn potsierlijke mislukking een mensch voor ons! En dat Heijermans soms opeens zijn vizie als op een ander plan kan overbrengen, als schroefde hij zijn lens in tot een scherper intensiteit, waardoor wij de werkelijkheid plotseling als een verdieping ondergaan, toont een passage als op blz. 126, waar de gevangenisboef, aan de hand van het snappende Leentje, de wereld òm hem voor het eerst na zoovele jaren aanschouwt: ‘Je werd dronken van de zon in je nek, de zon op de witte vlam-geveltjes, de zon op de duive-lijfies in de oneindige lucht, de zon om de zwart-en-roode schoorsteenpijpjes met de traag-omhoog slierende rook-walmpjes. Op 'n gecementeerde dakspits rustte 'n verdoolde meeuw, onbeweeglijk, angstig-van-witheid. Ze was zoo strakwit, zoo verdronken-in-witheid, zoo gestold van sneeuw-blankheid, omdat ze geen licht terugspiegelde, zooals al 't andere in 'r dadelijke buurt, dat de man, die 't zoo lang had moeten ontberen, en zoo lang 'n nis met zwarte tralies, of 'n in de lucht uitgeboorden driehoek had gezien, de heele nieuwe omgeving 'n eeuwigheids-oogenblik vergat, en naar 't marmeren meeuwe-kopje keek, of-ie 'n wonder ondergingGa naar voetnoot1)’. Waar dient het toe, om naast dergelijke passages, waarin ons de vizie wordt opgedrongen dóór de, zeker, tè vele woorden en aanduidingen héén, ook op fouten en smakeloosheden in dezen abundanten stijl den vinger te leggen. Ter wille van het evenwicht nochtans ook daarvan enkele staaltjes. Om 't boek dicht te smijten en 't nooit weer te openen (maar ge láat het niet lang dicht!) is natuurlijk een zin als deze: ... ‘bakte ze letterlijkGa naar voetnoot1) zoete koekjes door de tranen | |
[pagina 227]
| |
van 't meisje met 'n extra-versuikerd kopje koffie en 'n uit 't bereik van de visite gehouden trommeltje kraakversche allerhande te drogen’ (blz. 104). Niet veel mooier is: ‘Lena had 'r mond voller van 't groote nieuws dan uit den gestampten pot met zuurkool dien ze niet lustte’ (blz. 132). Zoo is er natuurlijk wel meer. De teekenaar George van Raemdonck voorzag het verhaal met talrijke (m.i. volmaakt overbodige) illustraties, die niet alle even fraai zijn. De proporties van Leentje lijken af en toe wat zonderling. Op 't plaatje bij den banketbakker (blz. 123) en op 't kerkhof (blz. 176) maakt de teekenaar van 't meisje een kind van drie, hoogstens vier jaar, terwijl 't op blz. 136 is, of ze een snor heeft. Waartegenover gaarne worde erkend, dat er veel gelukkiger onder zijn.
* * *
De verdienste van 't nieuwe boek van Nico van Suchtelen is, dat het beter wordt naarmate zich de auteur meer heeft ‘ingeschreven’. Maar mijn groote bezwaar blijft de indruk dat we in ‘Eva's Jeugd’ te veel te doen hebben met een verzameling gegevens omtrent kinder- en jongemeisjesleven, die te weinig tot een organische eenheid zijn versmolten. Het geheel blijft iets fragmentarisch' behouden en doet op vele plaatsen denken aan die meisjesboeken van tegenwoordig waarin het verhaal van de eene smakelijk vertelde anecdote op de volgende genoeglijkjes overhobbelt, als een schuitje vol onbeduidendheid op de golfjes van het meer Niets. In elke familie-met-kinderen zijn wel van die snoezige verhaaltjes in omloop van Kittys of Jetjes die, geleerd hebbende de juffrouw netjes met ‘U’ aan te spreken, heel ernstig vragen: ‘U, wil jij nou m'n manteltje aantrekken’ en die meenen dat een verplee(g)ster iemand is die de plee schoonmaakt. Men begrijpe mij goed: ik heb natuurlijk volstrekt niets tegen het te pas brengen van zoo'n enkel, vaak heel aardig grapje; maar hier karakteriseeren ze toch, althans naar mijn gevoel, te veel de geheele conceptie van het boek. Het blijven te veel aanteekeningen van een liefhebbend vader met litterair talent over zijn dochtertje, in de verschillende stadia van haar leven, welke uit den aard der zaak allengs belangrijker worden, maar toch te weinig worden gedragen door een dieperen onderstroom, een mystische continuïteit, die het geheel der 352 pagina's van dit dikke boek tot een waarachtig schoone ontwikkeling had kunnen om-scheppen. Met name de eerste hoofdstukken - na het levendig geschreven en dus verwachtingen wekkend, Voorspel - zijn zeer mat; zelfs in de taal heeft van Suchtelen een zekere lusteloosheid bij het schrijven niet kunnen bedekken (zie b.v. zijn banale mededeeling, dat de oude mevrouw ‘het tijdelijke met het eeuwige verwisselde’, blz. 42, en het kletserige gesprek van de dames in de tram, dat de bladzijden 63 en 64 vult en met enkele luttele zinnen getypeerd had kunnen worden). Al zijn er buiten kijf in het werk wel geslaagde bladzijden aan te wijzen (ik denk b.v. aan het hoofdstuk over Oude Nel), voor den schrijver van ‘De Stille Lach’, wien wij hooge eischen mogen stellen, acht ik dit boek als geheel een mislukking.
* * *
Wat aan ‘Eva's Jeugd’ ontbreekt en ook min of meer als een tekort van ‘Vuurvlindertje’ zou kunnen worden aangemerkt, ware het niet, dat Heijermans in zijn boek aan Leentje feitelijk geen andere plaats geeft dan aan de overige personen tot welke zich zijn scheppende aandacht overbuigt eerder dan dat hij ze van binnenuit tot leven wil wekken - wordt aangetoond door Mevr. Zoomers-Vermeer's ‘Het huisje bij de Dennen’. Zooals een aandachtig kind, verslonken in zijn poging om iets moois te scheppen, zijn bel blaast uit den pijpekop en zijn adem inhoudt om haar niet te doen bersten, en wij zien de teere parelmoeren tinten als een andere, schoonere, wereld zwellen voor onzen blik ... zoo heeft Mevr. Zoomers uit hare Verbeeldig, of beeldende Herinnering, de figuur geschapen van haar Berteke en de haar omringende wereld waarvan zij deel uitmaakt. Zij heeft over het Kind geschreven zooals van Looy het over zijn Jaapje deed, niet met de verteederde belangstelling van den volwassene voor 't Kind-object, maar van-binnen-uit.Ga naar voetnoot1) Geen ‘beschrijving’ geeft dit boek van Berteke en 't Huisje bij de Dennen, - het is Berteke en 't huisje bij de Dennen zèlf. De vraag is daarbij niet allereerst, of een grooter talent dan deze toch zeer zeker hoogst talentvolle schrijfster, niet een nog sterker, vooral in plastisch en motorisch opzicht sterker ontroerend boek zou hebben kunnen schrijven; het feit dat dit boek zoo van-binnen-uit geworden is maakt het op zichzelf al tot iets bizonders. Maar ook afgezien daarvan heeft deze roman prachtige qualiteiten. Hoe goed geteekend is de vader-figuur; hoe doordringt hij met zijn wezen dat geheele boschhoekje, zoodat, als Berteke, na de droeve jaren in de stad, die haar vroeg tot een klein-vrouwtje deden rijpen, in die omgeving terugkomt, zij er haar gestorven vader levend hervindt. De mooiste bladzijden in het boek vind ik den schaatsentocht der beide kinderen, dat telkens een stukje verder gaan in de richting van hun verloren Paradijsje: 't geliefde dorpje, en 't dan den weg niet meer terug weten, 't verdrinken van Bennie. Met welk een eenvoudige middelen wordt hier de stemming bereikt. Ook de verhouding der ouders wordt fijn aangegeven (meer getoetst dan voluit beschreven), terwijl in details (Berteke op de kar van oom Fried; Berteke en beugel-Freekje door den vader gedragen na de waterhoos) veel te waardeeren valt. Een boek waarmede wij de schrijfster en het lezend publiek geluk mogen wenschen!Ga naar voetnoot2)
GERARD VAN ECKEREN |
|