| |
Maandkroniek
M. van Walcheren 1850-1925
De vijf-en-zeventigste verjaardag van deze schrijfster, die eens haar uur van roem gekend heeft, wordt in ‘Het Vaderland’ herdacht:
In de laatste jaren heeft men niet dikwijls meer gehoord van M. van Walcheren, de pseudoniem van onze stadgenoote mevrouw M.G.S. Hoyer-van der Feen, die nu den vijf-en-zeventigjaren leeftijd bereikt heeft.
| |
| |
Een vijftig jaar geleden was dat anders; nadat in 1874 haar eerste pennevrucht, Penserosa, was verschenen. Toen was zij een zeer bekend en veel gelezen schrijfster, die met haar eerste boek stormenderhand aller harten won. Een ander, tegenwoordig zeer bekend, schrijfster schreef enkele jaren geleden: ‘Wij vrouwen verslonden als jonge meisjes de boeken van M. van Walcheren’. En in de Geschiedenis der Noord-Nederlandsche Letteren in de in de Negentiende Eeuw van prof. dr. Jan ten Brink leest men, dat M. van Walcheren met haar romans plotseling alle harten veroverde in den tijd, toen een goed geschreven werk vooral lezers vond als moderne theologie of zelfstandig, niet al te mannelijk, optreden der vrouw daarin behandeld werd’.
De herdrukken bewijzen den opgang dien haar werken maakten. Van het reeds genoemde boek Penserosa, dat de schrijfster een novelle noemde, verscheen een-en-twintig jaar na den eersten druk, in 1895, een zesde. Van Kind tot Vrouw, in 1876 voor het eerst verschenen, werd in 1913 voor de zevende maal herdrukt; Zijn Zuster, waarvan de eerste uitgave van 1880 dateert, kwam in 1899 voor de vijfde maal van de pers.
Al heeft ze ook aan tijdschriften meegewerkt, met deze drie werken heeft M. van Walcheren haar naam gemaakt, daarenboven met haar vertaling van Aurora Leigh van Elisabeth Barret-Browning, welke vertaling in 1885 uitkwam en waarvan zij in 1901 een heele omwerking gaf.
| |
Haar Autobiografie.
Ten behoeve van een catalogus, dien de firma P.N. van Kampen indertijd uitgaf, en waarin bijzonderheden over boeken en over schrijvers, wier boeken de firma uitgaf, voorkomen, schreef M. van Walcheren een brief, waarin o.a. het volgende staat:
‘Wie het schelen kan mag wel weten dat ik in 1850 ben geboren te Middelburg, waar mijn vader dokter was’. (Als men bedenkt dat Middelburg op Walcheren ligt, begrijpt men hoe de schrijfster aan haar pseudoniem is gekomen). - ‘Zijn ziekte en overlijden en nog meer treurigs in de familie waren oorzaak dat ik eerst laat naar school ging en mijn kindsheid bizonder stil verliep, ofschoon in mijn herinnering volstrekt niet eenzaam of treurig, dank zij de liefde die mij altijd heeft omringd.
Veel aan mijzelf overgelaten, heeft dat zeker bijgedragen tot mijn opgewekt verbeeldingsleven, eigenlijk mijn eenig talent; want ik heb nooit geschreven zooals zij die 't niet laten kunnen, omdat zij voelen iets te moeten uitzeggen aan anderen. Mijn schrijven kwam alleen ‘uit rusteloozen drang om iets te doen’, zooals mevrouw Browning dat noemde bij monde van haar heldin: ‘Haast alle vogels zingen 's ochtends’. Hoe dit zij, na mijn kostschooltijd (1865 tot 1868) ben ik aan het schrijven geraakt, plaatste eerst een paar losse stukken in Nederland en schreef toen Penserosa, veilig verscholen achter mijn pseudoniem, zooals ik dacht. Even na de verschijning is dat geheim geheel buiten mijn toedoen geschonden zoodat ik het onverwachts publiek vond, een schrik dien ik nooit zal vergeten. Misschien beter zoo, daar ik anders wellicht aan het theologiseeren zou zijn gebleven. Ik had veel tijd en werkte voort op mijn manier (Van Kind tot Vrouw en Zijn Zuster), maar altijd over en over, nooit heel gemakkelijk. Mijn scheppingsvermogen begaf mij zoodra ik er hoogere eischen aan ging stellen; maar toen heeft de lezing van Aurora Leigh zich meester gemaakt van mijn ziel en heb ik al mijn krachten aan de vertaling ervan gewijd, gedurende mijn samenleven met mijn moeder, na het huwelijk van mijn zuster en mijn broeder. Daarna, in 1886, ben ik zelve getrouwd met den heer Herman H.Th. Hoyer, kassier te Dordrecht, weduwnaar met kinderen, en in de eerstvolgende vijf jaren zijn toen ook mijn zoon en mijn dochter geboren. Tot schrijven ben ik nooit meer gekomen, behalve in Eigen Haard één ongelukkig probeersel of het nog gelukken zou, en later de omwerking van Aurora Leigh. In 1903 heeft mijn man zijn kantoorzaak overgedaan aan zijn oudsten zoon, en sedert wonen wij hier, waar het wel zeer onwaarschijnlijk is, dat ik ooit weer de pen zal opnemen’. -
| |
Hoe een Litteratuur-geschiedenis zijn moet.
De zeer begaafde jonge criticus D.A.M. Binnendijk, historicus door zijn studie, geeft in ‘Propria Cures’ eenige belangrijke aanwijzingen over het schrijven van een litteratuur-geschiedenis in het algemeen. Wij citeeren gaarne: Een cultuur ontleent dan ook zijn bevestiging aan de totaliteit dier afzonderlijke geesten, die, uit den tijd voortgekomen, dien tijd feitelijk scheppen. Een cultuurhistorisch werk, dat zijn aandacht wijdt aan de cultuur van een verganen tijd, wordt zelf op zijn beurt een werk van cultuurhistorische waarde in een volgende periode, zoowel om den blik, zooals die van dezen tijd op den andere gericht is, als om de bepaalde genomen houding, die bijdraagt tot de kennis van het karakter van den beschouwende. Een beschrijvende cultuurgeschiedenis, die zich dus niet in abstracte bespiegeling verliest, doch vasthoudt aan feiten en data, zelfs deze staat niet onafhankelijk, maar wordt bepaald door ontelbare factoren van persoonlijken en anderen aard. Tot deze factoren behoort in de eerste plaats de gecompliceerdheid der wederzijdsche invloeden, die nimmer volledig zijn op te sporen en in hun verwikkeldheid zijn te registreeren. Nu schijnt 't noodlot te zijn van litteratuurgeschiedenissen, dat zij zich verbeelden cultuurgeschiedenissen te moeten zijn. Hierdoor wordt grovelijk gezondigd tegen het autonome karakter der kunst in 't algemeen, en in 't bijzonder tegen dat der litteraire kunst, welke in deze autonomie toch al niet steeds volkomen recht gedaan wordt. Een geschiedenis der letterkunde heeft te geven de continuïteit der litteraire vormen, van de gedaanten waaronder zich de kunst van het woord voordoet; van de ontwikkeling der kunst, dus, die zich van het woord als scheppingsmaterie bedient. A priori zal dus deze geschiedenis bedongen worden door de totaliteit der litteraire kunstwerken. Niet de geschiedenis mag, als van te voren reeds uit cultureele stroomingen bereid, toegepast worden op het letterkundig studiemateriaal,
doch omgekeerd moet de geschiedenis het abstractum zijn der litteraire werkelijkheden.
Wil men dan toch nog cultuurgeschiedenis tevens geven, dan zij men op zijn hoede: de invloed van de litteratuur op het leven is grooter veelal en van omlijnder zichtbaarheid dan die van het leven op de litteratuur, waar deze laatste steeds een door persoonlijkheden bedongen en bepaalde sublimatie van levens-ervaring is. Ook houde men dan, meer dan dit tot nu geschiedde, het oog op een parallelisme tusschen den aard der filosofie en der kunst. De wijsgeerige (autonome) wereldbeschouwing zal in 't algemeen haar verbeelding vinden in de kunst van dien tijd (in dezen b.v. Einstein's physisch- en Pirandello's psychisch relativisme). Maar het een is nimmer een verlengstuk van het andere. -
| |
't Fonteintje.
Zoo langzamerhand begint het in Nederland door te dringen welk een blijmoedige geest er voor ons, ook nu nog, in Vlaanderen te halen is, als wij maar de prettige moeite doen er heen te gaan. Tot ons groote genoegen vinden wij in ‘Het Vaderland’ een stukje van Jan etc. Campert over de dichters van 't Fonteintje, alderguitigste knaapjes, die ons eindelijk een beetje over de Hooge Litteratuur en de driewerf heilige moenzerij heen helpen. Hij schrijft:
‘Indertijd werd door deze jonge mannen (vier in getal n.l. Karel Leroux, Reimond Herreman, Maurice Roelants, Richard Minne) een tijdschriftje opgericht, dat luisterde naar den geestigen naam ‘'t Fonteintje’. In den beginne verscheen het ongeregeld. Als er copie was. Later
| |
| |
iedere twee maanden. Nog later heelemaal niet meer. Het was - Gode zij dank - eens een periodiek zonder program en zonder groote lenzen. Ontstaan als een reactie op al het zonderlinge geëxperimenteer in de kunst, en dat vooral in de landen, die onder den oorlog geleden hadden, zeer sterk was. Met name de Duitsche expressionisten vonden hier talrijke aanhangers, niet bewust, maar het gepresteerde werk is er een blijvend bewijs voor.
In die tijden van chaos en ontwrichting kwamen deze vier jonge mannen bijeen en zeiden: wij willen weer een normaal, evenwichtig gedicht - niets anders.
Vandaar dan ook, dat de eerste tijden ‘'t Fonteintje’ meer het karakter had van een, ongeregeld verschijnende, bloemlezing. Later werd dit anders. Er kwam een op gezette tijden verschijnend tijdschrift van. Onlangs, ik meen in den herfst van 1924, gaf de firma Boosten en Stols, Maastricht, een keuze uit hun werk met een voorrede van Jan van Nylen, waarin de volgende aardige passage: ‘Dezen vier jongelieden is ééne gave gemeenzaam: zij zijn niet ontbloot van gezond verstand. Dat is in dezen tijd van anarchie niet zoo alledaags. Zelfs niet bij dichters. Deze vier zijn gewone burgers, die ieder een dagelijksche taak te vervullen hebben. “Een halve, zelfs een kwart eeuw geleden, waren zulke jongelieden opstandelingen die hemel en aarde opriepen om te getuigen dat het een schande was dat dichters zich niet geheel en al aan de hun door de natuur opgelegde heilige zending konden wijden. Thans zingen zij in de luttele uren der verpoozing, uit de volheid des harten, een eenvoudig, aangenaam lied”.
Drie van deze “spuitgasten” heb ik leeren kennen, n.l. Maurice Roelants, Reimond Herreman en Karel Leroux. Behalve de door van Nylen genoemde gave: het aanwezigzijn van gezond verstand, hebben zij nog een kostelijk bezit, n.l. hun humor. Richard Minne woont ergens in een onmogelijk plaatsje; boert. - Toen een dezer dagen een vriend van hem om nieuws schreef, kreeg hij ten antwoord: 'k heb geen tijd, mijn oogst moet binnen.
R. Herreman is de levenslustigste, de vroolijkste. En die van allen wellicht nog het meeste werkt; hij heeft een gezonden afkeer van alles wat op een interview duidt. Overigens een gave, die hij met z'n beide makkers ook al gemeen heeft. Het vorige jaar won hij met zijn “Pimpels- de-zon” den prijs van Brabant. Behalve een goed dichter, is hij een lang niet onverdienstelijk essayist, en een der weinigen die in Noord-Nederl. periodieken af en toe de aandacht vraagt voor Vlaamsche poëzie.
Met Leroux en Roelants ben ik een keer naar de ... foor geweest. De foor is de groote Brusselsche kermis. Ge zoudt een slecht Brusselaar zijn, indien ge niet een paar keer 's jaars naar de kermis ging. Ik wil eerlijk bekennen dat ik hoopte zoo onder de bedrijven door het een en ander te hooren. Want behalve alle andere gaven die ze gemeen hebben, trof mij hun prettige bescheidenheid: wij hebben niets te vertellen, wat de moeite waard is, en ... wij schrijven heel weinig meer. En ze dreven een beetje den spot met “Den Gulden Winckel” waar iedere maand de een of ander z'n kunst-theorieën lucht, en waar ze allemaal denken het bij het rechte eind te hebben’. -
| |
Verhoeven over Van Schagen.
‘Komt, laat ons wat spelen met mijn bellen’, zegt de dichter van ‘Narrenwijsheid’, zoo begint Bernard Verhoeven een goede beschouwing in ‘De Nieuwe Eeuw’.
Maar hij is een slechte clown. Hij bekommert zich niet met het publiek. Hij vergeet de arena, om in een onvindbaar hoekje zich bezig te houden met iets heel aandachtigs als een kinderdroom. Hij lacht zoo maar zachtjes tegen den brozen zingzang van zijn bellen, verrukt luisterend naar het ijle geluid, dat de massa niet zou kunnen verstaan. Hoe kan het volk een zonderling begrijpen, voor wien narrenbellen de eenige rijkdom en de eenige wijsheid zijn? ‘Zoo streef ik dagelijks naar den top mijner bezinning, tot de ironie’, luidt de Ars poetica van den dichter Van Schagen. Deze ironie beweegt zich in geheel andere sferen dan die ‘De Rinkelbel, een reeks ironie, satire en persiflage’ aankondigt. De zotskap van den dichter der Narrenwijsheid is niet helrood en martiaal als een hanekam, zijn spotternij is zonder program en zonder bekkenslag. Ze is er, zooals er een gebed zou zijn, iets intiems van de ziel. Want heiden of niet, iets als bidden wil de mensch. De Narrenwijsheid is ironie in al haar zuiverheid: prismatiek tot een glimlach gebroken verbittering; hulpelooze, gekwetste verwondering ten laatste opgelost tot vage verteedering.
Maar deze ironie is geen straatprostitutie, ze is geen gekochte grijns, geen grimas op zicht, geen narrenspel voor U en mij en andere carnavalsgasten - ze is een levenshouding, een kabalistische spreuk, een bezweringsformule. De ironie is de bravour van de berusting. Ze glimlacht met opgeheven hoofd, over de dingen heen. Er is iets smalends en iets meewarigs, iets trotsch' en iets ootmoedigs in haar blik, maar altijd het onaantastbaar zelfrespect, dat nog in den kwinkslag van den Stoïcijn ligt. De ironie egaliseert, maar op een hoog vlak. Overwinning of nederlaag kan men haar niet aflezen: ze worden nauwelijks erkend. De verslagene, die laatdunkend over den schouder wegziet, de overwinnaar, die minachtend zijn succes ontloopt, ze verschillen niet in houding. Fatum of welslagen, de ironicus schrijdt er langs heen met dezelfde welwillende geringschatting. Hij is opgeheven boven de dagelijksche levenswaarden, hij oordeelt met een andere code, trotsch en beminnelijk, àlomvattend, àlverwerpend. De dichter Van Schagen is een van de markantste verschijningen in de jonge letteren. Hij is markant, omdat hij een konsekwent voltrokken oorspronkelijkheid is’. -
| |
Borel en de jonge poëzie.
Onder de ‘gezeten’ critici, die de groote organen beheerschen, is Henri Borel een der zeer weinigen, die werkelijk belangstelling toonen voor wat er aan verlangens en driften in de jonge litteratuur spookt. Ik geloof dat hij te zeer bevangen is in de overleefde begrippen en waardeeringen van zijn eigen jeugd; en dat hij daardoor de nieuwe litteratuur nadert met een mentaliteit, welke het hem onmogelijk zal maken om ooit duidelijk te ervaren in zich zelve wat de dichters van nu willen en wenschen; máár men moet dankbaar erkennen dat hij, zonder den schrillen angst voor de jeugd, welke de meeste oude heeren kenmerkt, zijn best doet om te begrijpen en te waardeeren. Vandaar dat in ‘Het Vaderland’ telkens weer iets terug te vinden is van de dingen welke ons interesseeren. In het nummer van 23 Aug. is de heer Borel aan het polemiseeren met een Distelvinker. Er worden belangrijke quaesties in aangeroerd. Geringe plaatsruimte gedoogt alleen het citeeren van de warme en sympathieke slottirade:
‘Wat de kleine oplage betreft, reeds had ik daar in mijn bewuste artikel op gewezen, en de dichter *** komt het nu nog eens bevestigen, dat in ons Nederland uiterst zelden meer dan 100 à 150 exemplaren van dichtbundels, “zelfs van de allerbesten onzer jongeren”, worden verkocht! Let wel, het geldt hier geen prulrijmelarij, maar werkelijk zéér mooie verzen, “things of beauty”, en ons volk van bijna 6 millioen inwoners, is zóó totaal ongevoelig voor schoone dichtkunst, dat er maar 100 à 150 exemplaren van dichtbundels verkocht kunnen worden in ons land. Lijkt, met de wetenschap hiervan, de fameuze Tentoonstelling van Letterkunde niet bijna een paskwil? Men bewonderde daar, in de presentie van een minister, een burgemeester, en andere “hoogen”, het kalotje van Potgieter, en werd officieel ontroerd, toen de Excellentie zooiets van “litteratuur is cultuur” oreerde; maar de superbe
| |
| |
pogingen van de jonge generatie, die onze poëzie tot nieuwen bloei doet komen, negeert men straal, en deze poëzie ontbrak er trouwens bijna volkomen.
Ik heb in mijn artikel over de jongere generatie eerlijk uitgesproken, dat zij voor mij niet het dichterschap in allerhóógste wezen vertegenwoordigt, en de dichter *** erkent dit volmondig door te zeggen, dat zij haar aandriften passief ontleent aan de wereld in plaats van die wereld met een bepaald gerichte ethiek tegemoet te treden. Men sla Frederik van Eeden's voortreffelijke artikel Kooningschap en Dichterschap eens op (Studies 6e Reeks), om te weten, wat ik met het allerhóógste dichterwezen bedoel. Dit neemt echter niet weg, dat, zij het niet in die allerideaalste uiting, de laatste jaren een schare echte dichters onze litteratuur aan 't verrijken is met een schat van “things of beauty”, die tot de edelste cultuurwaarden van een volk behooren, en dat onze natie, die sporthelden verafgoodt en belauwert, haar ongevoeligheid voor deze schoonheid ten treurigste manifesteert door dezen schat als waardeloozen rommel ongelezen te laten liggen.
Hierop de aandacht te vestigen, leek mij een allerdroevigste plicht. Een volk, dat niet voor poëzie voelt, kan wèl materieel maar niet geestelijk en musisch tot welvaart en bloei komen’.
| |
Staatszorg voor Letterkunde.
In België gaat men steeds voort met aanmoedigen en beloonen der dichters. Het is wel aardig om de berichten daaromtrent te publiceeren, ten einde de volkomen onverschilligheid der vaderlandsche bewindhebbers te duidelijker te doen uitkomen. Een onverschilligheid welke traditioneel geworden is en die door minister Rutgers zéker nièt verbroken zal worden!
De Brusselsche correspondent van de Nieuwe Rotterdammer seint aan zijn blad:
In aansluiting bij hetgeen ik u vroeger schreef over de hulp, die de heer Kamiel Huysmans, minister van wetenschappen en kunsten, aan schrijvers en kunstenaars wenscht te verleenen, kan ik u mededeelen, dat met deze aanmoediging reeds een aanvang is gemaakt. Zes reisbeurzen, die tot een bedrag van vierduizend tot achtduizend francs gaan, zijn dezer dagen aan drie Vlaamsch- en aan drie Fransch-schrijvende literatoren uitgereikt. Het zijn, eenerzijds, mejuffrouw Alice Nahon en de heeren Richard Minne en Willem Putman, anderdeels mejuffrouw Marguerite Duterme en de heeren Frans Hellens en Henri Grégoire.
Die toewijzing zal algemeen worden goedgekeurd: zelfs in Nederland zijn de namen der bedachten goed genoeg bekend om verder commentaar onnoodig te maken, althans voor de Vlaamsche schrijvers. De sympathieke dichteres Alice Nahon is sedert langen tijd ziek: een verblijf in het Zuiden zal aan hare gezondheid en aan de poëzie zeker ten goede komen. Ook voor Richard Minne is dit het geval: een minder goede gezondheid heeft hem sedert maanden belet, de volle maat van zijn zoo eigenaardig talent te geven; hij is alleen uit het, thans-verdwenen, ‘Fonteintje’ en door enkele verzen in een paar jongere bloemlezingen bekend - te weinig om de waardeering te wekken die zijn hoog-staand werk ten zeerste verdient. Moge hij, opgeknapt, ons van op reis het boek medebrengen, waar al zijne vrienden al lang naar verlangen. Willem Putman, den lezers van deze krant wél bekend; de zoo niet belangrijkste, dan toch zeker wel de ijverigste van onze jonge tooneelschrijvers, heeft er blijk van gegeven, de tooneellitteratuur ook in het buitenland met aandachtige geestdrift te volgen; daar zal de hem toegekende reisbeurs hem van groot nut bij zijn.
Onder de Fransch-Belgische schrijvers kan Frans Hellens u evenmin onbekend zijn: herhaald is zijn naam hier lovend genoemd. Hij is inderdaad de allereerste onder onze jongere Fransche prozaschrijvers, een man daarenboven, die het gemakkelijke, verdorrende regionalisme is ontgroeid om zijn scherp inzicht te wijden aan alle groote menschelijke en wereldproblemen. Mejuffrouw Duterme staat aan de spits van onze tooneelschrijvers: een fijnvrouwelijk doorzicht, een groote gevoeligheid en diepe menschenliefde verheffen haar stuk bij stuk uit de, vooral Ibseniaansche, invloeden, die zij heeft ondergaan. De heer H. Grégoire is minder bekend; hij is een baanbreker op het gebied der koloniale literatuur, die hier in België een verheugende uitbreiding neemt, in zooverre dat onlangs te Brussel een ver-strekkend verbond van Koloniale schrijvers is gesticht, waar geographen en ethnographen naast dichters en literatoren hunne plaats in vinden. -
| |
Om Streuvels.
De correspondent te Brussel van de N.R.C. meldt aan zijn dagblad: Het Kamerlid Buyl had bij den minister van Kunsten en Wetenschappen protest aangeteekend tegen de bevordering van Stijn Streuvels tot officier in de Leopoldsorde. Tot staving van zijn protest haalde Buyl eenige zinnen uit Streuvels' Oorlogsdagboek aan.
Dr. Huysmans heeft thans op deze vraag geantwoord en er op gewezen, dat Streuvels krachtdadig is opgekomen tegen den vreemden inval en tegen het activisme. De heer Buyl wil thans Streuvels verkeerd voorstellen. Hij brengt op lichtzinnige wijze weer oude versleten beschuldigingen voor, en hij begint opnieuw een betichting, die bespottelijk is gebleken. Hij trekt zinsneden uit hun verband en aarzelt niet, op zijn manier teksten uit te leggen. Hij verwijt Streuvels, opgekomen te zijn tegen de legende der vrijschutters in de bladen, die later van richting veranderden, en duidt hem op vrij zonderlinge wijze ten kwade, degenen te hebben willen raken, die aarzeling aan den dag legden. Hij verwijt den kunstenaar vooral, soms een menschenziel bespeurd te hebben, zelfs onder degenen, die als werktuig dienden van een slechte zaak. Kortom, de heer Buyl stelt ons Streuvels voor zooals hij hem wil indenken, wat niet zeggen wil zooals hij is. Het staat den heer Buyl vrij, de voorkeur te geven aan die methode van geschiedkundige kritiek, het is niet die, welke onderwezen wordt op de hoogescholen, en ik, aldus de minister, heb het inzicht niet, ze aan te bevelen.
| |
Mij. tot exploitatie van Heijermans' Auteursrechten
De Staatscourant bevat een afdruk van de statuten der N.V. tot Exploitatie der Auteursrechten van wijlen Herman Heijermans, te Amsterdam. Comparanten zijn de heeren Wibaut, wethouder van Amsterdam, M.L. Rosenburg, koopman te Amsterdam, Henri Dekking, letterkundige te Rotterdam, en P. Klijnveld, accountant te Amsterdam.
Het doel der vennootschap is: het exploiteeren der auteursrechten van wijlen Herman Heijermans en alle daarmede verband houdende werkzaamheden in den ruimsten zin des woords.
Het kapitaal der vennootschap is groot f 4012, verdeeld in 4 aandeelen van f 1000 elk en 12 aandeelen van f 1 elk. Alle aandeelen zijn à pari geplaatst en in contanten volgestort.
De vennootschap zal eindigen 31 December 1975; haar duur kan verlengd worden.
Het bestuur der vennootschap is opgedragen aan een raad van beheer, bestaande uit ten minste drie leden, benoemd door de algemeene vergadering van aandeelhouders.
De raad van beheer kan een zijner leden als voorzitter en een als secretaris aanwijzen.
Voor de eerste maal zijn benoemd tot leden van den raad de genoemde vier comparanten. De raad van beheer stelt een administrateur aan tegen een door den raad te bepalen vergoeding. De administrateur is belast met de dagelijksche leiding der zaken van de vennootschap en voert de administratie. De raad van beheer is bevoegd een zoodanig deel van zijn macht aan den administra- | |
| |
teur te delegeeren als hij noodig en wenschelijk acht. -
| |
Rensburg de Vogelverschrikker.
De heer J.K. Rensburg is in de Groene, plotseling en zonder eenige naspeurbare reden, te keer gegaan tegen het genootschap ‘De Distelvinck’ in het bijzonder en tegen de nieuwe litteratuur in het algemeen. Daar niemand den heer Rensburg au sérieux neemt en kan nemen, wordt er hier van zijn interasterale ijlhoofdigheid uitsluitend melding gemaakt omderwille van de gezellige caricatuur van Wybo Meyer, welke het zotte geval illustreert. Alleen geloof ik dat Rensburg erop geflatteerd is. In zijn aanval schuilt tè veel van de bittere
Het is het jammerlijk gepiep van de ‘Distelvinck’. [Rensburg in ‘De Groene’ 15-8-'25]
De Distelvincken, in koor ‘jammerlijk piepend’: ‘En van je hela! hola! Houdt er de moed maar in!’
(Teekening voor D.G.W. van Wybo Meyer)
gal der jalousie van een die zich, absurd, miskend acht, tegen de jonge kracht.
Het is ten slotte niet onvermakelijk een fragment van die wartaal over te nemen:
‘En nu kunnen ze zich zelf wel wijs maken: ‘Wij doen alleen aan litteratuur. Politiek en economie laten ons eigenlijk Siberisch koud’. Maar toch gaan de politiek en de economie zich met hen bemoeien, zóódat neutraliteit hier even onmogelijk, belachelijk en misdadig zal blijken als in den Wereld-Oorlog. Men was toen pro-fransch of pro-duitsch, tot als derde, werkelijk pacifistische partij het Bolsjewisme opkwam. En nu gaat het er om te zijn:
| |
| |
vóór of tegen het Communisme, of dit nog het gangbare internationale mag zijn of het opkomende interasterale, wat meer lijkt op dat van de Hindoes en van de Chineezen dan op dat van de Russen, omdat het de Astrologie inhoudt en de Leer der Reïncarnatie. Daarom hoeven ze nog geen tendenz-kunst te produceeren, of zich direct met politiek bezig te houden, maar hun werk moet worden gemeenschaps-kunst.
‘Een nieuwe stijl kan alleen ontstaan in de litteratuur en de architectuur door de grondvesting van een nieuwen godendienst, thans die van het Derde Rijk uit Israël, dan van de Rijzende Zon, de Witte Roos en den Heiligen Graal, maar dit zal gebeuren door de loonslaven, gelijk het met het Christendom geschiedde door de slaven. Een nieuwe stijl kan alleen ontstaan uit een synthese van Kunst, Godsdienst en Wetenschap op communistische basis. En de Wetenschap is in De Vrije Bladen finaal absent!’ -
| |
Terugblik.
In het zomernummer van ‘Propria Cures’ vinden wij een goed, beknopt overzicht van de letterkundige gebeurtenissen in het afgeloopen seizoen.
‘Bij het terugblikken in de periode, die achter ons ligt, treft ons het vrij groote aantal belangrijke werken, dat in Nederland is verschenen. M. Nijhoff's “Vormen”, Keuls' “Om de Stilte”, Besnard's “Opstand en Wroeging”, van Genderen Stort's “Kleine Inez”, Van Schagen's “Narrenwijsheid”.
Hiernaast zij gewezen op het tijdschrift der jongeren en jongsten: De Vrije Bladen, dat, met 1925 zijn 2en jaargang ingegaan, voortging te strijden voor de autonomie der litteraire kunst en o.a. het rijper werk publiceerde van Marsman en Slauerhoff, terwijl A. den Doolaard bewees een eigenaardig, gespierd talent te bezitten met een stuk proza van elementaire kracht. “De Distelvinck”, de kring van Vrienden van “De Vrije Bladen” zette haar leven in met een succes en een belangstelling, waarop zij niet had mogen hopen’.
Vermeld worden verder de interviews van Pannekoek met prof. dr. C. Gerretson, mr. J.C. Bloem en mr. Fr. Pauwels. Met genoegen zien wij hoe deze laatste zakelijk wordt terecht gewezen:
‘Mr. François Pauwels, die den laatsten tijd zich ietwat onrustig is gaan gevoelen op zijn dichterstroon, is door ‘Den Gulden Winckel’ in de gelegenheid gesteld omzijn vertoornd gemoed te luchten. Het is frappant hoe vaak de dichter zich in dit gebabbel tegenspreekt, en hoe hij, eenmaal op zijn stokpaard gezeten, het arme dier zóó de sporen heeft gegeven, dat het op hol kon slaan. De man die ‘Tziganen’ schreef, maakt kenbaar, dat hij nu hiermee eens een bundel wilde schrijven ‘zonder amour er in’. Het surrogaat van ‘amour’ dat blijkbaar hooger wordt gesteld, vindt men er in verbijsterende mate, niettemin! Dat hij een goed woord (helaas weer een te groot woord!) doet voor het verhalend gedicht, moet geprezen worden; maar dat hij daarna zegt, dat er onder de jongsten (en onder de jongeren) ‘niets groots’ is, toont dat hij het werk van Slauerhoff, die het verhalend gedicht (en geen kleine: De Piraat; Het eeuwige schip) bij uitstek tot zijn poëtisch uitingsmiddel heeft gemaakt, niet kent. Trouwens, na zijn afbrekende kritiek op de jongeren gevraagd welke dichters invloed op zijn werk uitgeoefend hebben, gaf hij dit antwoord: ‘ik heb betrekkelijk weinig Hollandsche gedichten gelezen en dan nog meest de ouderen. Ten bewijze, hoe uiterst slecht gefundeerd 's heeren Pauwels' oordeel is. Hadde hij de jongeren gelezen, hij zou toch onmogelijk kunnen ontkennen, dat dichters als Herman van den Bergh, Marsman of Slauerhoff groot-aangelegde naturen zijn’.
De schrijver van het overzicht, D.A.M. Binnendijk, besluit het met deze prachtige quatrijn op Leopolds dood:
Zijn leven was een voorpost op den dood.
Toen God hem eindlijk tot Zijn kring ontbood,
Was hem de weg vertrouwd: het was een wederkeeren
In 't Leven dat hem eertijds had gedood.
|
|