Fransche letteren
Le Potomak, par Jean Cocteau. (Librairie Stock, Parijs, 1924).
De jonge Parijsche literator Jean Cocteau - hij wordt 33 jaar - heeft thans zijn plaats in de literatuur van zijn tijd verworven. Hij is thans geheel uit de vereering van een coterie, waarvan hij het middelpunt uitmaakte - en waar sommigen hem een snob om oordeelden - naar buiten getreden. Men hield hem voor cubist, dadaïst, futurist, kortom voor een van het stelletje jongelieden, dat eens anders rust zoekt te verstoren met al het gangbaar goede op den kop te stellen. Hij ontging echter met voortreffelijke elegance de excessen. Hij is in den chaos gesprongen, dien hij zelf scheen aan te voeren, en hij is er uit te voorschijn gekomen als een glimlachende, evenwichtige jongeman met de soepele handen van een acrobaat. Hij is een ‘figuur’ geworden. Hij hield op voor de publieke opinie den modernen Alcibiades te zijn, die zijn hond de staart afhakt.
Wie zich voor de moderne (niet alleen Fransche) literatuur interesseert behoort het werk van Cocteau te lezen. De phasen, die zijn werk doorliep, begeleiden de evolutie der moderne literatuur als een barometer. Zijn werk lijkt louter onderzoeking. ‘Ik zoek mijn weg en ik zal daarmee doorgaan tot aan mijn dood. Bij onzen dood houden onze onderzoekingen op onze onderzoekingen te zijn, zij worden ons werk’, lezen wij in Cocteau's interview met de ‘Nouvelles Littéraires’ (F. Lefèvre, ‘Une heure avec ...’) Het boek ‘Le Potomak’ werd in 1917 door de ‘Société litéraire de France’ uitgegeven. Cocteau had zijn bijzondere reden om te wenschen, dat van ‘Le Potomak’, nadat het uitverkocht was, een herdruk verscheen met den ‘definitieven tekst’, gelijk thans is geschied. Dit werk beschouwt Cocteau n.l. als de voorrede, de inleiding tot al zijn latere productie. ‘Het is onontbeerlijk’, zegt hij zelf, ‘voor wie mijn werk wil leeren kennen’. Cocteau, die op 17 jarigen leeftijd debuteerde met eenige bundels à la Rostand en à la zijn vriendin Comtesse de Noailles, heeft ons met het boek ‘Le Potomak’, geschreven tusschen 1913 en 1914, zijn keerpunt overgeleverd. Het is inderdaad een crisis. Crisis van gemoedsleven, crisis van stijl. Crisis van gemoedsleven. Van zichzelf vertelt Cocteau, toen hij dit boek schreef, dat hij op 20 jarigen leeftijd, te midden van een razend succes, zijn eigen belachelijkheid inzag. Het werd een geestelijke, ideëele en ook lichamelijke catastrophe. De ‘Potomak’ beteekent het keerpunt van deze nachtmerries.
Crisis van stijl. Er zal ongetwijfeld een tijdstip komen, waarop men zal toegeven - het is een stoutmoedige profetie - dat Cocteau het helderste proza van zijne tijdgenooten schreef (niet alleen in Frankrijk). Dit proza, waarvan hij zelf zeide: ‘Iedereen gelooft dat het mooie proza het muzikale proza is. Het mooie proza is compact, slank, licht, sterren-schitterend als sneeuw’, is in de ‘Potomak’ zeker nog niet bereikt. Doch in de ‘Prospectus 1916’, die er als voorrede (en narede) aan vooraf gaat, - men leze daar vooral ‘Le feu d'artifice’ - begint zich Cocteau's stijl reeds tot het ‘neo-classicisme’ van zijn latere boeken en geschriften te vormen, een ‘sprekende’ stijl, met zijn tot voorwerpen geworden beelden.
Naar het schilderij van Jacques Emile Blanche
Jean Cocteau
De ‘Potomak’ is een vreemd, rapsodisch boek, ‘un livre en désordre’. Is het wel een boek? Cocteau beantwoordt de vraag zelf in zijn dedicatie aan Igor Strawinsky: ‘Ik dacht u een boek aan te bieden, ik bied u mijn oude huid aan’. Middenin zijn 64 teekeningen ingelascht, het Album der Eugènes. Deze teekeningen waren aanvankelijk het boek, ‘la preuve de ce qu'il prouve’. Later werd het boek er om heen geschreven. Het handelt niet over deze teekeningen, maar schildert in bekentenissen, aanteekeningen, gesprekken met denkbeeldige personen, genaamd à la Gide: Persicaire, Argémone, Bourdaine, het ‘proces’, waarin de komst van den Eugène, ‘ce microbe d'âme’ het hoogtepunt vormt. Na de bekentenissen van den cubist: ‘Un presse-papier de cristal me devint l'art et le comfort’, van den dadaïst: ‘Le plus grand chef d'oeuvre de la littérature n'est jamais qu'un dictionnaire en désordre’ gevoelt de schrijver, wanneer de Eugène, hoofdpersoon van een koortslijder, zich manifesteert, de verlichting van ‘een zwakke, die zich eindelijk neus aan neus met zijn vijand bevindt’. Cocteau noteert nog:
‘Wensch om nog te antwoorden op een antwoord, te moe.
Terwijl de schrijfstift op het vloeipapier rust, begint zij te leven. In mijn ooren hoor ik dat engelzoet gefluit als wanneer men met een natten vinger langs den rand van een geslepen glas strijkt.
Eensklaps: ‘de Eugène’.
Cocteau teekende, alsof zijn hand geleid werd, den Eugène, Eugène van over den Rijn, die nadert op den marsch van ‘Parsifal’, daarna het geheele Album der Eugènes. Deze teekeningen vertellen de geschiedenis van de familie Mortimer, op een huwelijksreis op het meer van Génève, die door de Eugènes worden aangevallen, opgezogen en weer te voorschijn gebracht. (Deze gruwelijke nachtmerrie moet hoogst belangrijk zijn voor den psycholoog, die zich voor het ‘uitgeteekende’ onderbewustzijn interesseert). Doch zoowel in de teekeningen als in den tekst wordt het hallucineerende van het geval opgeheven door Cocteau's stijl, die niet chaotisch is, alles koel, precies en snel, soms met humor, noteert, al draaien de