Uit Vlaanderen
(Eerste brief)
Brussel, Augustus 1925.
Waarde Heer Greshoff; Gij vraagt mij met een beminnelijke oprechtheid ‘een aardig anecdotisch artikel over letterkundig leven in Vlaanderen’. Wellicht kunt gij u geen voorstelling maken van het zeer moeilijke en onvermijdbare dilemma, waarin gij mij met deze achtelooze vraag brengt. Ik ben er al eens voor gaan zitten met een aantal maagdelijk-blanke vellen en een nieuwe pen; ik heb zorgvuldig, als de oude drogist, die z'n maandrekeningetjes gaat rondsturen, nagekeken of er voldoende inkt in m'n verrukkelijk-glanzenden tinnen inktkoker is; ik heb zeer nadrukkelijk een versche pijp gestopt ‘John Cotton's finest smoking tobacco’; ik heb de heele boeken-verzameling van mijn gastheer onderste boven gerommeld en alles wat op Vlaamsch letterkundig leven betrekking zou kùnnen hebben er uit genomen, tot groote wanhoop van m'n lieftallige gastvrouw, die hier in Vlaanderen onze Hollandsche netheid en properheid hooghoudt; ik heb ... enfin, wat doet het er toe, al die gewichtige voorbereidingsmaatregelen te vertellen, die ik trof. Het resultaat van dit zoo uitermate zwaarwichtig begin bleef ... nihil. Telkens als ik dàcht te zullen aanvangen, schoten me die paar heimelijke woordjes te binnen: aardig en anecdotisch. En als het aardig begon te worden, was het niet anecdotisch genoeg, en als ik, listig als een oude giftmenger, er een gijntje doormengde, vond ik het zelf niet eens meer aardig. - Het einde was dat ik maar weer eens een nieuwe pijp stopte, m'n beschreven velletjes den goden offerde, een lieven blik van m'n gastvrouw incasseerde door alle boeken weer op hun plaats te zetten, en een kleine wandeling heb ondernomen. Ge moet n.l. weten, ik woon hier aan de buitenkant van Brussel, en ik hoef maar eenige passen te doen of ik wandel al langs een aller-aardigst paadje, midden door de korenlanden, wuivend en golvend als een matig-bewogen zee. Vergeef me deze alledaagsche vergelijking, maar men wordt hier wederom eenvoudig als een
kind, en blijde om velerlei dingen, waar men anders geen behagen in schept. Daarna ben ik in een klein dorp aangekomen, het ligt verscholen tusschen hoog geboomte, de straten zijn er onbegaanbaar, en het verheugt zich in het bezit van een oude kerk met klimop begroeid - ik heb hier, indachtig aan de goede gewoonten, die in dit gezegende Vlaanderen heerschen, een glas geuze gedronken en ben toen langzaam door den komenden, schemerenden avond naar huis terug-gewandeld. Nu zit ik zoo'n beetje met u te praten over allerlei onnuttige zaken. Als ik u nu eerlijk, op den man af, antwoord geef op uw vraag, dan moet ik u zeggen, dat ik van letterkundig leven hier in Vlaanderen nog weinig heb bespeurd - d.w.z. hier in Brussel. Misschien is het in Antwerpen anders. Ge weet toch dat er als het ware twee groepen zijn: Brussel en Antwerpen. - Voorloopig heb ik mij nog maar tot de eerste bepaald.
Ik kwam hier in Vlaanderen als een vreemdeling, kende niemand. Alleen hadden vrienden van mij in Amsterdam gezegd: zoek Maurice Roelants eens op en doe hem onze groeten, en daar ik om journalistische redenen verschillende menschen wilde spreken, leek het een geschikt aanknoopings-punt. Aldus begaf ik me een zekeren dag naar Wemmel - ge kent het, niet waar? - Een èchte, electrische tram bracht mij er. Zij bleek inderdaad het eenige groot-steedsche aan het dorpje. - Men wees mij den weg: ‘Den bèrg op, zulle, an oewen lienkerkant’. Ik klom den berg op - welk een prachtig uitzicht over de glooiende landen van Vlaanderen! - en vond het huis: ‘De Ruischhoorn’. Vroeger heb ik me laten vertellen dat deze naam te danken is aan een gedicht van Richard Minne:
‘Een ruischhoorn is dit huis, sprak iemand,... en muziek.
En een toerist keek naar zijn buurman voor repliek’.
Inderdaad trof ik er Maurice Roelants. We hebben veel gepraat, maar over literatuur zijn er bijkans
Maurice Roelants
geen woorden vuil gemaakt. Roelants is een kerel met een open, en wat men in Holland zou noemen, pienter gezicht. Hij praat veel en kan rake, scherpe dingen zeggen; maar boven alles heeft hij een prachtigen zin voor humor. Toch is hij van de vier dichters van 't Fonteintje: Richard Minne, Reimond Herreman, Karel Leroux en Roelants, een van de ernstigsten. In sommige van zijn verzen treft die breede, zware gang, die ons herinnert aan het werk van zijn zwager Karel van de Woestijne. Hij aanvaardt een rustige blijmoedigheid in het veilig bezit van een eigen huis, en weet dit in zijn werk menigmaal simpel en schoon te zeggen.
Aan uwen boezem einden alle tochten,
mijn vrouw, die mij met God en mensch verbindt.
Altijd outboeid en nimmer vrij-evochten,
troost zich mijn ziel aan u en aan ons kind.