Boeken over literatuur I
Prof. Dr. J. Prinsen J. Izn., De Roman in de 18e Eeuw in West-Europa. (Wolters, Groningen - Den Haag 1925).
f 15. -
OP het gebied van de vergelijkende literatuurgeschiedenis trachten in de laatste jaren Nederlandsche geleerden in te halen, wat ze te lang verzuimd hadden. Gedurende een halve eeuw hebben buitenlandsche geleerden deze wetenschap gediend en vooruitgebracht; het tijdperk van zoeken en tasten is afgeloopen, het doel en de methode zijn vaster omlijnd. In een lange reeks afleveringen van tijdschriften, uitsluitend aan haar gewijd, zooals de Zeitschrift für vergleichende Litteraturgeschichte und Renaissancelitteratur en de Revue de Littérature Comparée, zijn de resultaten dezer onderzoekingen neergelegd.
Tijdschriftartikelen brengen uit den aard der zaak détail-onderzoekingen, die zich tot in het oneindige kunnen specialiseeren; er bestaat gevaar, dat men door de boomen het bosch niet meer ziet. Indien achter dit peuterwerk een duidelijk plan verborgen ligt, is het noodzakelijk als de voorarbeid tot het samenvattend onderzoek in grooten stijl. Waar de synthese ontbreekt, schijnt het werk tot onvruchtbaarheid gedoemd.
Het groote werk ontbrak echter daarnaast geenszins. Ik hoef maar te herinneren aan Brandes' kolos, de ‘Hovedströmninger’, die een gansche periode van het Westenropeesche literatuurleven omvat. Maar dit boek heeft met andere soortgelijke werken het bezwaar dat de vergelijking hier vooral bestaat in een naast elkaar plaatsen. Prof. Kalff heeft in de inleiding op het eerste deel van zijn Westeuropeesche Letterkunde dit met nadruk betoogd; vergelijkende literatuurgeschiedenis was dit nog niet. De wijze, waarop hij zelf zijn algemeene literatuurgeschiedenis schreef, was geheel anders; maar bevredigend is ook deze methode niet. In plaats van een achter elkander kan men zijn boek een door elkaar noemen. De voorbeelden die, uit verschillende literaturen genomen, een bepaald literair verschijnsel illustreeren, laten lang niet genoeg de historische ontwikkeling zien. Is het ook wel mogelijk, op deze wijze een literatuurgeschiedenis te schrijven, bij den huidigen stand onzer kennis? Ik denk aan Van Tieghems poging in zijn ‘Précis d'Histoire littéraire de l'Europe depuis la Renaissance’, waarin men de enkele zinnen aan de Nederlandsche letterkunde gewijd met zekere ergernis leest. De verhoudingen tusschen de literaturen der Westeuropeesche volken zijn zoo ingewikkeld en dooreengevlochten, dat het uiterst moeilijk is ze in een overzicht samen te vatten.
De Fransche school van Baldensperger en Van Tieghem heeft zich dan ook tot taak gesteld, bepaalde scherp omlijnde en voor een zekere periode typeerende literaire verschijnselen in haar ontstaan en ontwikkeling te vervolgen. De resultaten van de onderzoekingen, die Van Tieghem over de Romantiek heeft gepubliceerd in een reeks van geschriften, dwingen onze bewondering af door zooveel geleerdheid, belezenheid en scherpzinnigheid. Het is in het voetspoor van deze onderzoekers, dat ook Prof. Prinsen zijn boek geschreven heeft.
Het moest voor den schrijver van ‘De oude en de nieuwe historische roman in Nederland’ een aantrekkkelijk onderwerp zijn: de geschiedenis van den roman van zijn oorsprong af te vervolgen. En al is het voor den Nederlander niet bemoedigend naast de vele groote geesten uit het buitenland slechts enkele en dan nog bescheidene grootheden te kunnen plaatsen, toch blijkt in menig opzicht, dat de ontwikkeling van het geestelijk leven buiten onze grenzen ook die van onze kunst is geweest.
Het Voorbericht bereidt ons echter al dadelijk een teleurstelling. Het boek wil namelijk niet een synthetische beschouwing zijn, die alleen waarde hebben kan voor hen, die de behandelde stof door eigen lectuur reeds zoo goed als geheel kennen; het wil een inleiding zijn voor hen, die moderne literatuur studeeren enz.
Men kan het met den schrijver oneens zijn in zijn bewering dat een synthetische beschouwing zoo volkomen nutteloos zou zijn voor hen, die de stof nu niet geheel uit eigen lectuur kennen; menige studie van Van Tieghem bewijst voor mij het tegendeel. Maar als wij bedenken, dat het boek van Prinsen uit colleges ontstaan is, dan beseffen we, dat hier de verklaring van zijn werkwijze gelegen is en kunnen we uit dit vitium originis - want van een vitium te spreken schijnt mij niet ongeoorloofd - veel van de eigenaardigheden van dit werk begrijpen. Het zal ook wel liggen aan het karakter van inleiding, dat wij zoo dikwijls aan den ingang van het heiligdom moeten blijven staan. Hoe vaak worden romans, die tot elkander in nauw verband staan, gerefereerd en met een enkelen pennestreek hun samenhang geschetst, waar wij juist zouden verlangen, dat het verband in bijzonderheden werd blootgesteld. Het fijne van den literairen samenhang krijgen wij niet te zien. In algemeene termen te praten over de pakkende realistische momenten of de schoonheidsontroering, over frischheid en oorspronkelijkheid der kunst wekt op het laatst - en dit boek is meer dan 500 bladzijden groot - het gevoel, dat met een zekere virtuositeit over de vele verborgen moeilijkheden wordt heengegleden.
Inderdaad, het zwaartepunt van het boek berust in de