Kroniek der poëzie VII
Herman van den Bergh
WANNEER de jonge dichters van nu Herman van den Bergh als een inleider en voorganger huldigen met de uitgave van zijn nog verscholen werk, dan winnen wij daarbij de gelegenheid tot herziening van ons voorbarig oordeel, èn een fel, gistend boek. Wij kenden van Van den Bergh een kleine verzameling, uitgegeven onder den naam ‘De Boog’ (1917). Men gevoelde er in een drift en een onmacht. En daardoor kreeg men den indruk van een barokke overlading, welke, ondanks de poëtische potentie die zich niet verloochenen liet, als nieuwe uiting niet belangrijk leek. Dit was een grove misvatting. Nu wij ‘De Spiegel’ naast ons hebben, openbaart zich in menig gedicht uit ‘De Boog’ een tot nu verborgen zin voor ons. Dit latere boek geeft ons niet alleen een zekerder beeld van den schrijver, het duidt ons, in de inleiding van D.A.M. Binnendijk, welke, hier en daar een weinig te gecompliceerd van uitdrukking, over het geheel voortreffelijk is, de plaats van den dichter in de poëtische ontwikkeling van dezen tijd aan. En wanneer de schrijvers van een recente ‘Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde’, waarin een poging wordt gedaan om deze ontwikkeling tot heden toe te schetsen, het geluk mogen hebben een herdruk van hun werk te beleven, dan behooren zij zich te haasten om aan Herman van den Bergh, door hen onvoldoende behandeld, de plaats en de waarde welke hem toekomen, te geven. Voor zoover ik de heeren ken, meen ik te mogen zeggen dat zij niet in gebreke zullen blijven, om te herstellen wat na de verschijning van ‘De Spiegel’ een onrechtvaardigheid lijkt.
In ‘De Spiegel’ staan strophen en regels van een zoo driftig evocatieve kracht, van een zoo wreed beeldend geweld, als ik er in onze letterkunde nooit elders heb gevonden. Bij het lezen van de beste gedichten van Van den Bergh krijgt men den indruk of men, op eenigen afstand, toeschouwer is bij een wild zwaardgevecht: men hoort den klank van hartstochtelijk staal op staal, en telkens bij het schichtige wenden der lemmers schiet een scherf van de zon op onze schuwe aandacht en laat er een merk dat niet vergaat.
De schoonheid van dit werk is actief, agressief en slaat wonden.
Het fragmentarische ligt in den aard ervan: het is niet mogelijk zulke spanningen vol te houden. Het wordt een opeenvolging van scherpe ontladingen. Er is misschien geen enkel gááf gedicht naar den traditioneelen zin in het boekje. Maar is de abrupte illogica juist niet een van de sterkst werkende bekoringen van dezen geest? De inzinkingen storen nauwelijks, wij aanvaarden ze als noodzakelijkheid, welke de steile stijgingen mogelijk maken. Het is niet mogelijk de kracht waarop deze dichterlijkheid drijft beter aan te duiden dan Binnendijk het deed:
‘Tegenover Besnard's kosmische tragiek, kunnen wij Van den Bergh's kosmische dramatiek stellen. Hij is de dichter van het: verrichten. In deze “daden” doet het individu, aardsch van gestalte en aanleg, mee in de krachtsuitwisselingen van het heelal. De daad van den mensch is de daad van de wereld. Zij gaan parallel en zijn gelijkvormig. Vruchtbaar als de natuur is het vers van Van den Bergh; sterk als het dier; werkzaam als de mensch. Hij vernieuwt de natuurbeschouwing door haar als proces te verbeelden; hij verleent het dood mineraal een organische levendigheid; het Al herkent zich zelf wederom’. -
Maar wanneer de inleider aldus en terecht wijst op het cosmisch-mystische van Van den Bergh's vers (hij zelf gebruikt het woord pantheïstisch) dan is daarmede in flagrante tegenspraak zijn meening dat het niet romantisch zou zijn. Gelijk in tegenspraak daarmede al evenzeer is zijn beroep op 's dichters joodsche raseigenschappen ter kenschetsing van zijn poëzie.
Neen, Van den Bergh is van een typisch romantische structuur, waarin zijn slagen zoo goed als zijn falen een verklaring heeft. De beklemmende exaltatie, die dreigt als een onheilsrijke verrukking achter woorden welke iedere overgeleverde beteekenis verloren schijnen te hebben, is nog altijd een der onmiskenbaarste karakterteekenen geweest van wat wij romantiek noemen.
Het is helaas niet mogelijk om veel te citeeren. Maar ik kan het niet laten twee losse strophen uit het Voordicht aan te halen:
‘Dien dag viel god verloren in twee mannen.
Van zijnen euvelmoed dreunden hun armen;
maar ieder ding werd klein gelijk een hart
en ieder hart werd smeekend als een harp.’
en:
‘Ik droomde op maat het wisse van een komst,
den middag aangehitst door leeuweriken,
een strakken schemer in ophevelingen
... en 't avondmaal, m'amie, van uw mond! ...’
Het grootst van conceptie is zeker ‘De Blinde Karner’ (schoon de bouw wat verloren gaat onder versiering) dat eindigt:
‘Karner, aanmerkt de menschen, dat zij hijgen,
aanmerkt de reeks der teugellooze heilen,
aanmerkt de vezels die trotscher arbeiden ...’
De karner ging de landen door. - Hij schreide. -’
Tot slot een geheel gedicht ‘Faustus’:
Rust en begeerte, vechtende chimaeren,
dampt hij het lichaam uit; hij loopt, en bidt
om tijd voor rust, om vleesch voor zijn begeerten.
Want wankel sterlicht neemt zijn dagen in.
Hij is niet schoon. Hij zweet. Hij hinkt en hijgt.
Rauw als een egel steekt zijn baard. Hij heeft
onder zijn brauwen de bevlerkte vrees
van oogen ziende in sidderend ravijn.
Dit lijf is duizendvoud: het evenaart
een landschap stroomende voorbij de heuvels.
Zijn god bestemde dat verteerd en kreupel
een wéreld in zijn jammer ondergaat.
Waar zijn de planten die hij streelde en at?
Waar zijn de snelle dieren, kraaien, tortels,
de visch die schiet, de beer die klimt, de horden
vluchtige mieren, gems en fret en pad?