aan den vorm en den aard der sensibiliteit, zonder zich te bekommeren om de waarde ervan, en minder nog om de harmonie tusschen beiden. Is het dan te verwonderen dat men thans zoo gewillig het oor leent aan de meest flagrante elucubraties en van een gedicht niets meer eischt dan van het panorama van een onsamenhangenden droom, dat is: den lezer eenige met elkaar zoo weinig mogelijk in verband staande aandoeningen te suggereeren en hem desnoods geheel te chloroformeeren? Men moest dus, in dien zin, elken dadaïst origineel noemen en die hoedanigheid aan Chénier en Moréas ontzeggen. Dit heeft men dan ook niet nagelaten.
Lucien Dubech
Die bijzondere toon (de echte originaliteit) van Dubech's poëzie in de twee bundels
Poèmes pour Aricie (1920) en
Poèmes pour les Ombres (1922), is de toon van de weemoedige wijsheid van een mensch die streeft naar het geestelijk en sentimenteel evenwicht, dat hij het hoogste ideaal acht en, in een tijd als de onze, zoo broos en wankel weet. Van dezen toon vindt men het meest treffende voorbeeld in het gedicht
Images d
'Epinal. Ik zeg niet dat dit het beste gedicht is uit de twee bundels van Dubech, maar het bevat al de typische elementen van zijn dichterschap. Het toont ons hoe de dichter, ontroerd door de naïeveteit dezer oude prenten, naar de oorzaak zijner ontroering speurt en zijne liefde voor de verdwenen geslachten, die zich zoozeer vergisten, in milde vroomheid samenbrengt met de hoop dat de zonen dezer dwaze vaderen zich wijzer toonen en minder verslaafd aan de tyrannie van het woord. Sommigen noemen zulke verzen didactische poëzie, en dit is natuurlijk bedoeld als een blaam. Ik heb niets tegen dit woord, ofschoon het in dit geval abusievelijk wordt gebruikt. Hoor hoe deze ontroerende wijsheid muziek is geworden:
Nostalgiques vieux airs, et vous, tendres images,
Il a, le malheureux, préparé nos carnages,
Que si nous héritons le meilleur et le pire,
Sages, nous goûterons sa grâce et son sourire
En wie zal durven beweren dat wanneer de dichter zegt:
Tout un passé lamente à la foire aux ferrailles
hij niet zulke plastische en muzikale ontroering zoekt als geen zoogenaamd impressionnistisch gedicht dit beter zou vermogen.
Men moet echter niet meenen dat het schoone evenwicht van Dubech's poëzie verkregen werd zonder strijd. Zooals alle menschenkinderen heeft ook hij - daarvan getuigen zijne gedichten - de verzoeking gekend van het tumultueuze geluid der romantici, en dit vage verlangen en dien lust tot zwerven en al die verleidelijke en booze geesten, waarvan de meest bekoorlijke,
... et le plus séducteur, qui s'appelle Aventure
overwonnen wordt in het laatste gedicht van Poèmes pour les Ombres, waarvan vele strofen doen denken aan Baudelaire's rijkste en volste geluid. Wat heeft dezen dichter ten slotte van de Sirenen gered? Alleen dit ééne: dat hij, in tegenstelling met zoovele tijdgenooten, niet uitsluitend een estheet was; dat hij de kunst niet als iets op zichzelf staands, wèl als een belangrijke, zij het de belangrijkste, maar niet de eenige functie van den menschelijken geest aanzag. Van zijn meester Charles Maurras had hij geleerd dat een valsch begrip, ook in de mooiste vormen gekleed, steeds een valsch begrip blijft en een geestelijk gevaar. Tegenover den dichter die, zich vrij wanend van alle burgerlijke banden, alleen de stem der Muze erkent in de tegenstrijdige kreten zijner hartstochten en neigingen, stelt Dubech den dichter, wiens kunst, wortelend in den grond der vaderen, verrijkt door de ervaringen der dooden, de uiting poogt te zijn van alles wat onveranderlijk is en onvergankelijk in het onrustig gemoed en den dolenden geest der menschen.
Uit deze twee bundels spreekt eene moedige aanvaarding van het leven, soms niet zonder weemoed, maar altijd mannelijk en bewust. Het verleden en zijne bekoring is voor dezen dichter geen cliché; het verleden leeft werkelijk in hem, door het bloed zijner voorouders:
Si les morts n'y reposent pas,
Que nous importerait la terre?
zegt hij in het mooie gedicht gewijd aan de nagedachtenis van Jean-Marc Bernard; en in Circa pectus erat:
Puis que tu vis, aucun de tes aïeux n'est mort;
en elders nog:
Et si je mêne aujourd'hui par le monde
Un coeur brûlant qu' enivre la beauté,
C'est votre coeur, ô morts, source profonde ...
Dit is een der hoofdthema's zijner poëzie, waarvan de inhoud, die zoo rijk is, eene zuivere, onafgebroken lijn vertoont, welke zich nooit in nevels, noch peillooze hoogten verliest, evenmin als de horizon van zijn land, dien de dichter noemt ‘sublime et limité’. Ligt in deze woorden niet de essentie van elke klassieke kunst?
JAN VAN NIJLEN