Over moderne poëzie
HET is een van de eerste vereischten voor den modernen dichter, veel en grondig te kunnen vergeten. Ons brein is overladen met de meest uiteenloopende cultureele erfstukken, en de eenige manier om daarvan af te komen is, niet een keuze te doen tusschen b.v. de Egyptische en de Indische Cultuur, maar een volkomen vergeten van alles, wat vóór ons was, om zoodoende althans het bewust verband met het verleden te verliezen en de fictie te scheppen van iets absoluut nieuws, en niet alleen de fictie.
* * *
Indien ons werkelijk een groote poëzie te wachten staat, zal zij zich enkel in volkomen stilte en ongestoordheid kunnen ontwikkelen. Daartoe is het noodig van alle verband met het verleden los te komen.
Ik wandelde eens met iemand langs het strand en hij zei: hier geldt niet meer, wat achter de duinen ligt. Werkelijk bevonden wij ons eenzaam tegenover het niets. Alleen van zulk een eenzaamheid uit zal een eigen stem zich kunnen losmaken. Dáárom wijzen wij met zooveel afkeuring naar het epigonisme, dat overigens zijn bestraffing van nature niet ontloopen zal: wie omziet, verandert onherroepelijk in een zoutpilaar.
* * *
In verband hiermee zou een verschijnsel te beschouwen zijn, dat zich voordoet bij een paar onzer eminentste critici en essayïsten: Dirk Coster en Bernard Verhoeven. Het bestaat hierin, dat zoodra zij zgn. dynamische lyriek te bespreken krijgen, hun objectief critisch vermogen hen in den steek laat en plaats maakt voor een uiterst subjectieve verheerlijking, als ware het heiligschennis, déze poëzie aan artistieke en aesthetische critiek te onderwerpen. Hoe is dit psychologisch te verklaren? Zijn zij eveneens vervuld van een voorgevoel omtrent een nieuwe poëzie, en beschouwen zij instinctief déze versvorm als de toekomstige, dat zij dit nieuwe en in den regel slechte, de voorkeur geven boven veel, dat goed maar ‘ouderwetsch’ is?
* * *
Zij begaan in elk geval een fout. Zij vergeten, dat de natuurlijke ontwikkeling van een dichter gaat van den regelmatigen strophischen bouw, naar het vrije vers, zie b.v. naar het voorbeeld aller dichters: Hölderlin.
In den bundel van Bruning, De Sirkel, staat m.i. geen enkel vers, dat heelemaal goed is, en dat is eigenlijk geen wonder, want een dergelijke wijze van dichten is de moeilijkste, die bestaat, en een zeer jong dichter, die goede dynamische lyriek schreef, zou wel een buitengewoon wonderkind zijn.
Maar het is zeer zeker mogelijk, dat onze poëzie zich wel eens in die richting zou kunnen gaan ontwikkelen, en dat figuren als Bruning voorteekenen zijn, een geforceerde bloei. Al dit soort werk is nog veel te weinig zeker van zichzelf en daardoor veel te mededeelzaam. De suggestieve werking van een gedicht ontstaat voor een zeer groot gedeelte door hetgeen erin verzwegen wordt. Het is een combinatie van instinct en geniaal raffinement in een dichter, die hem doet weten, wat hij juist nog zeggen moet.
Hieruit bestaat, tusschen haakjes, de heele kunst van het ‘onsterfelijk’ worden; want zulke verzen prikkelen telkens weer tot lezing, en elk geslacht meent, dat het juist zijn waarheden zijn, die de dichter verzweeg.
* * *
Ge zult mij na dit alles, vooral indien ge indivi-