| |
Al pratende met ...
Mr. P.H. RITTER Jr.
GEWOONLIJK heb ik, als ik een schrijver ging interviewen, tevoren belet gevraagd. Bij Ritter meende ik ook een uitzondering te mogen maken. We kennen elkaar reeds jaren uit het voorwereldlijke trammetje, dat sukkelde tusschen Den Haag en Voorburg, waar we beiden woonden. Dat trammetje is helaas weg en vervangen door een modern vervoermiddel, waarin de menschen geen kennis met elkaar maken.
Maar in onzen Voorburgschen tijd was dat anders. Ritter was toen nog op een Ministerie in Den Haag werkzaam, ik was journalist. We gingen viermaal per dag in het stoomtrammetje, spraken elkaar geregeld. Ritter had, na zijn Kleine Prozastukken en zijn knappe essay over Van Deyssel - in die eerste schetsen had hij m.i. onmiskenbaar den invloed van dien meester ondergaan en zijn essay was ontstaan uit liefde voor het werk van Lodewijk van Deyssel - niets meer gepubliceerd. Toch zou hij zich weer uiten. Hij zocht, hij wijzigde zich innerlijk. In zijn rustige kamer met de boekenkasten langs de wanden sprak hij over zijn plannen en zijn verlangen om in de journalistiek te komen, en om essays te schrijven.
Ik wist hem tot medewerker te winnen voor Het Vaderland, waarin hij een rubriek ‘Ontmoetingen’ schreef. Dat was het tweede begin van zijne litteraire werkzaamheid en deze soms litterair-didactische, soms zuiver litteraire (ik herinner me een zeer fijn stukje proza van een kolonie reigers in een groep boomen), soms louter journalistieke bijdragen, die, helaas, in een dagblad - begraafplaats van veel goed werk - verspreid liggen, brachten hem er toe feuilletons te schrijven voor verschillende kranten. Nog herinner ik mij, hoe hij aan eenige vrienden - Emmy van Lokhorst en Van Loon waren er o.a bij - een novelle voorlas, zóó zuiver geschreven en zóó vol klank, dat het muziek leek. Het was een fantazie op den rattenvanger van Hameln, en het spijt me nog, dat ook dat stukje proza nooit herdrukt is, want nu nog - na hoeveel jaar? - klinkt het en zingt het in mijn hoofd.
Een poos verloor ik Ritter toen uit het oog. Hij werd hoofdcommies aan de Provinciale Griffie te Middelburg. We schreven elkaar af en toe. En daar, tusschen de Zeeuwsche stroomen, vond hij de rust om verder te werken. Zijn Zeeuwsche Mijmeringen ontstonden, zijn Land van Wind en Water volgde, en inmiddels werd hij benoemd tot Hoofdredacteur van het Utrechtsch Dagblad, waar hij, behalve de beslommeringen aan leiding en leidinggeven verbonden, nog tijd vindt tot het schrijven van litteraire kronieken, boeken en het houden van lezingen. Hij schreef in de laatste jaren o.m. de Legende van het Juweel, Het Huis eener Kunstenares, de Kunst van het Reizen, Het Gracieus Avontuur en Karakters.
Op een Zondagmorgen dan ging ik naar hem toe. De bovenvoorkamer was zijn studeervertrek. Een schrijftafel, boekenkasten. Met een rooktafeltje tusschen ons in, op makkelijke stoelen, zaten we te praten als in den tijd toen we in Voorburg woonden. Maar er was, van mijn kant, een beklemming. Was het niet wat vreemd om hem, met wien ik dikwijls en lang gesproken had, nu opeens vragen te gaan stellen, alsof ik vroeger geen aandacht voor zijn denkbeelden had gehad?
Maar ik zette den schroom van mij af en vroeg of ik hem interviewen mocht. Ritter is iemand, die gemakkelijk praat. Hij is - iets wat in ons land weinig voorkomt - een causeur; zijn zinnen loopen makkelijk en zijn betoog is helder. Hij spreekt de woorden zeer correct uit en zal nooit dikwels, maar altijd dikwijls zeggen. Met een enkel handgebaar versterkt hij een bewering. Telkens trekt hij nerveus aan zijn sigaar, bijt er op, verzit op den stoel en biedt hoffelijk een lucifer of aschbakje aan, als hij ziet dat ik die noodig heb. Want Ritter is door en door hoffelijk.
Hij was dan ook dadelijk bereid het interview toe te staan, maar zijn tijd was nog al beperkt. 's-Middags moest hij met zijn vrouw naar Keulen. Als ik bleef eten kon hij me tot een uur of twee te woord staan. En dus begonnen we maar dadelijk, want Ritter wilde de rechtvaardigingsgrond van het interview eerst uiteenzetten.
| |
| |
| |
Rechtvaardigingsgrond van het interview.
‘Waarom’, - zoo opende Ritter ons discours - ‘waarom zou een journalist, die zoo vaak “actief” interviewt, nu ook op zijn beurt niet eens een interview mogen ondergaan? Waarom zou hij zich niet eens mogen uitspreken tegenover een collega, en zich wat vrijer laten gaan dan gewoonlijk? Als je zelf in de krant schrijft, dan zijn er, vooral als de politiek er bij te pas komt, allerlei tactische overwegingen; maar in zoo'n interview kan je je nu eens heelemaal geven in je huisjasje. Het publiek heeft er recht op, heeft recht op je heelemaal, ook dus op de gedachtespheer, de levensbeschouwing, waaruit je vele beweringen en meeningen in de courant voortkomen. Ik voor mij gevoel daar heelemaal geen ijdelheidsbevrediging in, zooals ze altijd schrijven. Voor mij hoort zoo'n interview bij je vak. Als hij een dropje neemt tegen den hoest, dan denkt een rechtgeaard journalist: “daar zit kopij in”. Alles van je is nu eenmaal voor de courant. En ijdelheid ... och, daar ben je als journalist gauw van genezen. Je collega's zorgen er wel voor, dat je behoorlijk op je nummer gezet wordt, en dat is ook best, en gezond - je doet het hen op jouw beurt ook. Ook vind ik er iets buitengewoon vermakelijks in, dat twee journalisten elkaar interviewen. Ik vind het zooiets als twee kappers, die elkaar scheren. Oppassen dus, duivel! dat je geen wondjes openhaalt’.
| |
Kunstenaar en gemeenschap.
‘Ja maar, ho es even, ik kom je interviewen als letterkundige’, bracht ik in het midden.
‘Ik weet niet goed wat dat is voor een beest!’ onderbrak Ritter. ‘Een enkele keer, wanneer een tijdschriftredactie mij vraagt om een opstel te maken van zooveel maal duizend woorden, dan begrijp ik wat ze met: letter-kundige bedoelen. Maar dan voel ik me altijd heel on-letterkundig, want het lukt me nooit om goed te tellen.
Een mensch is altijd zichzelf, wàt hij ook maatschappelijk doet. Is iemand ànders, een andere geest,
Mr. P.H. Ritter Jr.
(Naar een potloodteekening van Wybo Meyer voor ‘Den Gulden Winckel’)
een andere levensovertuiging, wanneer hij in de courant schrijft of in een vakvereeniging werkt of in een stormrampcomité, als wanneer hij novellen of gedichten componeert? Je kunt den mensch niet in stukjes knippen. Het woord letterkundige is ingevoerd om aan den schrijver, den dichter een allure te geven van burgerlijk fatsoen. En dat vind ik zoo merkwaardig, vooral in onze Nederlandsche schrijvers, dat ze allemaal probeeren erg maatschappelijk te doen. Ze eten thuis margarine om op een of ander festijn, jubileum of zoo, aan te zitten in smoking in een van die woeker-instellingen, die de deftige Nederlandsche eetgelegenheden zijn, ad f 10. - het couvert, wijn niet inbegrepen. Het is ongelooflijk zooals in Holland nog altijd de schijn van welstand wordt opgehouden door een volstrekt verpooverd geestlijk proletariaat.
De groote problemen van den litterator van heden zijn niet, of het impressionisme dan wel het expressionisme de juiste kunstrichting is, maar hoe hij zijn belasting en melkboer zal betalen. Er slaat zeer zelden een letterkundige op grandioze wijze failliet. Evenmin als er Koningen onder hen zijn, die in kasteelen wonen. Ordentelijk zijn, dat is, gelijk bij alle Nederlanders, bij de Nederlandsche letterkundigen levensbegeerte. Maar het lukt ze zelden heelemaal. Niet, omdat ze niet sparen kunnen. De meesten leven en zwoegen en sparen als burgermannetjes. Maar dit éene hebben ook de Nederlandsche kunstenaars van de artistieke levenshouding bewaard, dat zij zoowat de eenigen zijn in ons vaderland, waar het heilig centje de ware religie is, die wat over hebben voor een idee.
Ik geloof niet dat onze kunstenaars over het algemeen zulke slechte financiers zijn. Ik zou wel eens een tentoonstelling willen inrichten van de kasboeken van letterkundige huishoudens. De accountants zouden tevreden zijn. Maar als een idee, een gevoel van solidariteit zich van hen meester maakt, dan weten ze niet van bezuinigen. Ze teekenen in voor f 25. -, wanneer de hoogstaangeslagene f 2.50
| |
| |
genoeg vindt. Hinc illae lacrimae! Vandaar die tranen! ‘Men moet niet zeggen dat de kunstenaar zich buiten de wet wil stellen; dat hij noodzakelijk onmaatschappelijk is. Hij is maatschappelijker dan menige meneer, die van zijn rentjes leeft. Hij werkt en denkt altijd voor de gemeenschap, ieder kunstenaar op zijn manier. Maar het geld is voor hem geen doel, maar alleen middel. Zijn inzet is altijd geestelijk, hij heeft er geen genoegen aan, het geld te zien jongen. Hij maakt geen reserves, omdat hij in tegenstelling tot den zakenman geen phantasie heeft van de realiteit. De kunstenaar zet niet gedachten om in werkelijkheid, maar construeert uit de werkelijkheid gedachten. Vandaar dat hij nooit met een spaarduitje begint en, bij gebreke van het aanvankelijk spaarduitje, voortdurend in de perikelen moet leven, want: die heeft dien zal gegeven worden, en die niet heeft, van dien zal genomen worden. ‘Ik vind dat de gemeenschap op dezelfde manier de kunstenaars moet beveiligen tegen hunne ongevallen veroorzakende natuur, als ze de handarbeiders tegen ongelukken beschermt door de beveiligingen in fabriek en werkplaats. Ik wil de worsteling niet wegnemen, waardoor het kunstenaarschap gedijt. Maar ik wil onzen grooten kunstenaars de minimumvoorwaarden geven om te kunnen bestaan.
De letterkundige gewichtigdoenerij komt in het juiste licht, indien men er zich rekenschap van geeft, dat de schrijver in Nederland minder maatschappelijke beteekenis heeft dan zijn kruidenier. Hoe kan het anders in dit land van centjes en krentjes, dit land waar duizenden aan nutteloozen omslag worden verspild en halve centen op dingen van essentieel belang bezuinigd? Ons volk van kooplieden, nuchterlingen en van kat-uit-de-boom-kijkers mist den aanleg voor erkenning van geestelijk leven. Zou een volk, dat in zijn grootsten tijd de De Witten vermoordde en Rembrandt liet verhongeren, tijdens zijn nabloei iets voelen voor zijn letterkundigen? Het tragische van Holland is, dat men het toch lief moet hebben, omdat telkens opnieuw de eenzame schoonheid weer opbloeit uit zijn verdorde ziel’.
Onvermoeid sprak Ritter door, zenuwachtig op zijn sigaar bijtend, hoewel ik moeite deed even den causeur te remmen.
‘De letterkunde alleen heeft in Holland heelemaal niets te vertellen’, riep hij uit. ‘Iets anders gaat er geschieden, zoodra de letterkunde tolk gaat zijn van een gemeenschappelijke gedachte. Terwijl de dames en heeren in hun salons de nieuwe Fransche en Duitsche romannetjes zaten te lezen, hebben de mannen van de straat Heyermans naar zijn graf gedragen, zóó, dat het land verbijsterd was door hun machtige liefde. Zij hebben aan heel de natie getoond dat het volk respect heeft voor de uiting van geestelijk leven in onze eigen taal. Ik vind dat een feit van historische beteekenis, en ik heb het weerzinwekkend gevonden, dat eenige van jouw slachtoffers in deze interviews gepeuterd hebben aan de nagedachtenis van den nobelen kerel en den grooten kunstenaar, die Heyermans dòòr alles heen was.
Er is nog één verschijnsel van den laatsten tijd dat van belang is in verband met den strijd der litteratuur om maatschappelijke waardeering. Dat is het werk van Dr. de Visser. Dr. de Visser heeft als Minister den eisch gesteld dat de nationale beteekenis der litteratuur werd erkend. Hij is de prins geweest die Asschepoester ten dans heeft geleid.
Als een Minister zegt: ik trek er zelf op uit om een dichter te huldigen, dan bedoelt hij daarmee: de kunst van de taal, de wereld der verbeelding is een van de machten, zooals de Godsdienst, zooals de welvaart, zooals de arbeid, die het leven der natie samenstellen. En door zulk een erkenning wordt de natie zich van haar verborgen levenskrachten dieper bewust. Het probleem van het leed en van de ongebondenheid van den kunstenaar heeft daar niets mee te maken. Is niet ieder bizonder-begaafde, een groot staatsman, een groot financier, een volksleider, ietwat a moreel? En gaat het nu aan de overheidserkenning van een geestelijke gemeenschapswaarde te verwarren met de psychologie van den genialen mensch?’
| |
Invloed litteratuur en journalistiek.
‘Het spijt me’, zei ik, mijn sigaar aanstekend, ‘maar ik moet je weer iets vragen en daar ben ik voor gekomen. Hoe denk je over den invloed van litteratuur en journalistiek?’
‘Het groote actueele probleem van de litteratuur is niet de strijd over kunstopvattingen of richtingen, het is de vraag: hoe houden wij de litteratuur, van welke richting dan ook, in stand? Het is eigenlijk belachelijk, strijd te voeren over litteraire ‘inzichten’ in een periode die als een der voorname levensverschijnselen te aanschouwen geeft, dat de menschen bezig zijn, zich van het boek af te wenden. Als het zoo doorgaat als tegenwoordig, zal de litteratuur ophouden te bestaan, bij gebrek aan lezers. Ga praten met iederen uitgever, met iederen boekverkooper, en je hoort overal hetzelfde: ‘het boek is een artikel, waarnaar geen vraag bestaat’. Verbeelden wij litteratoren niet het zuiverst Don Quichottisme, wanneer wij elkaar in de haren vliegen over allerlei subtiele litteraire beginselquaesties, terwijl wij intusschen onzen eersten plicht verzaken, die is: ‘te vechten voor het goede boek in al zijn vormen en schakeeringen?’
In de journalistiek doet zich een evenwijdig verschijnsel voor. Couranten leest men nog wel, maar nog liever bekijkt men ze. De fotopagina is de eerste afbraak van de courant als cultuurwaarde. De moppenpagina de tweede. De sportvergoding de derde. Ik ben een groot vriend van de sport, maar vind de journalistieke sportvergoding on-sportief.
| |
| |
De journalist, die als practisch man gehouden is aan deze voorkeuren van het publiek te gemoet te komen, kan door een goede verzorging alleen maar trachten ‘to make the best of it’.
Hoe moet men dezen toestand verbeteren? Ik vrees dat alle middelen die van buiten komen zullen falen. Als men bijvoorbeeld, waar ik wel eens over gedacht heb, in de café's ter afwisseling van de muziek een pakkend, maar litterair goed stuk proza of poëzie liet voordragen, of als men de openbare leesgelegenheden wat gezelliger maakte, of goede litteratuur in schreeuwende, de aandacht trekkende omslagen wikkelde, of, zooals Karel Wasch wil, de radio te hulp riep voor het overbrengen van goede litteratuur - het zou, meen ik, den toestand niet eigenlijk verbeteren. De café's zouden leegloopen en de luisteraars aan den radio zouden een ander nummer inschakelen. Ik heb hooren zeggen door een uitgever die het weten kan, dat zelfs detectiveromans niet meer gaan!
De geringe belangstelling voor litteratuur ligt aan het gebrek aan innerlijk leven bij de menigte. Het fiasco van het boek is een symptoom van ons cultuurverval. Men zoekt in dezen tijd naar eene gemakkelijke en snelle levensgenieting. En dan wint de auto, de motorfiets, de bioscoop en de Jazz-Band het van het boek. En niet alleen hier, ook in het buitenland.
| |
De Taak van het Boek.
‘Maar ik geloof nog altijd, dat het boek voor eeuwen een taak te vervullen heeft, - naar mijn inzicht is begrip en liefde voor het woord de basis van blijvend levensgeluk, geeft de objectiveering van subjectieve waarden, het algemeen maken van bizondere levensverschijnselen, wat de taak is van de litteratuur, dien levensvrede, welke in onze chaotische en verpooverde samenleving zoo moeilijk te verkrijgen is. De menschen gaan gebukt onder het begrensde, actueele verschijnsel, en waar ze van de radicale bevrijding (ontwikkeling van denken en verdieping van het gevoelsleven door het boek) afkeerig zijn, daar zal de algemeene geestelijke verpoovering hoe langer hoe meer om zich heen grijpen.
Nu zie ik de oorzaak van dat alles in één belangrijk feit. De menschelijke geest gaat kapot in een te zwaren strijd om het bestaan, moet zich verengen op het ontkomen aan broodsgebrek. Ik vind dien strijd om het bestaan alleen dàn schoon en stalend, wanneer men hem zien kan tegen den achtergrond van een ideaal. Maar de meeste zwoegers beseffen de kracht en het doel van hun offer niet. De strijd voltrekt zich binnen de gevangenis van het individualisme. Ook bij vele individuën, die zich verbeelden een nieuwe gemeenschap in wording te zien.
| |
De Arbeider en de Litteratuur.
Er zijn uitzonderingen. Ik kan spreken uit ondervinding, wanneer ik zeg dat de arbeidersbeweging in sommige gevallen liefde wekt voor litteratuur en geestelijk leven. Bij mijn cursussen aan volksuniversiteiten heb ik bij de arbeiders een ongeveinsde belangstelling ontmoet voor litteratuur. Een mandenmaker zag ik na eenige voorbereiding genieten van Ary Prins. Wanneer maar een kleine groep menschen zich voor litteratuur interesseert, dan is die zeker ook samengesteld uit het arbeiderselement. De intellectueele aristocratie valt volstrekt niet altijd samen met de maatschappelijke aristocratie! En nu zal je mij toevoegen: hoe kan jij dat nu zeggen, jij die een verklaard tegenstander bent van de S.D.A.P.?
‘Ja maar, dat vind ik het weerzinwekkende, dat er in Holland altijd gekeken wordt naar het politieke etiket dat iemand op z'n hoed draagt. Laat mij deze dingen nu juist eens zeggen als zgn. burgerlijk litterator. Waarom moet die beroerde politiek óók gehaald worden in kunst en litteratuur? Feiten zijn feiten. Ik vind het bespottelijk, dat voor sociaal- democratische oogen een niet-partijgenoot geen twee regels kan schrijven, zonder dat hij als een bewoner van ivoren torens wordt gedisqualificeerd. Maar ik vind het weerzinwekkend dat burgerlijke litteratoren stekeblind zijn geweest voor de ontroerende grootheid der Heyermans-hulde, een der weinige oogenblikken in de nationale geschiedenis, waarin Holland op waardige wijze de nagedachtenis van een groote geestelijke figuur heeft geëerd. De politieke overtuiging, de levensbelijdenis heeft m.i. waarde, in zooverre de kracht, de warmte van het kunstwerk er door ontstaat. Een zuivere, objectieve waardebepaling in de letterkunde heeft geen voorkeur voor eenige in een boek tot uiting komende overtuiging. En wanneer b.v. mijn standpunt in de ontwapeningsquaestie mij zou weerhouden de levende uiting van een ontwapenaar litterair te waardeeren, dan zou ik mijzelf heelemaal ongeschikt achten voor litterair criticus.
Ik geloof dat zonder twijfel de arbeider zich het eerste aangetrokken zal voelen tot de litteratuur, die de idealen van zijn klasse tot uiting brengt. Maar het is in strijd met mijn ervaring, dat ook de arbeider, die zich verder litterair ontwikkelt, niet ontvankelijk zou zijn voor andere vormen van litteratuur. Laten we dus als schrijvers dat door politiek beïnvloede gehakketak achterwege laten en ons, hoe we over de politiek denken, vereenigen in den strijd voor de volksontwikkeling. Zoowel de ijle en subtiele poëzie van onze eenzame dichters als de bloedwarmer volkslitteratuur hebben hun waarde. Ze hebben beide beteekenis in het verband van onzen tijd. En dat brengt mij vanzelf op de taak der letterkundige critiek’.
| |
Taak letterkundige critiek.
‘Ik heb eens een gesprek gehad’, zoo ging Ritter door, ‘met Evert Cornelis. Die zei: ze zeggen
| |
| |
allemaal dat ik een voorkeur heb voor de moderne Fransche boven de klassieke Duitsche muziek. Er is niets van aan dat mijn dirigentschap door eenige voorkeur zou worden beïnvloed. De reproduceerende kunstenaar heeft niets anders te doen dan eerlijk weer te geven, zonder er iets van zijn eigen voorliefde in te mengen, hetgeen de scheppende kunstenaar heeft gewrocht. De letterkundige criticus is m.i., evenals de dirigent, een reproduceerend kunstenaar. Hij heeft ieder werk dat hem wordt voorgelegd te toetsen aan zijn karakter en bedoeling. Als ik een socialistisch kunstwerk voor me krijg, vraag ik mij af: Is hier de ziel van het socialisme zuiver in weergegeven? Leeft het boek? Mijn eigen voorkeur van wereldbeschouwing heeft met die critiek niets te maken. Als ik niet Heyermans en Leopold tegelijk kan waardeeren en hun persoonlijkheid nader kan brengen tot den lezer, ben ik een prul van een criticus! De criticus moet het tijdsleven kunnen beschouwen en waardeeren boven de betrekkelijkheid van zijn persoonlijke zienswijze uit. Dit nu is mijn grief tegen de moderne critiek in Holland, dat ze een voorkeur-critiek is, een critiek die uitgaat van een bij voorbaat aanwezige levensbeschouwing of van een zeker artistiek eklekticisme. Ik vind beide funest voor het algemeen litteratuurbegrip der gemeenschap. En als men wel eens gezegd heeft, dat mijn critieken “onberekenbaar” zijn, dan doet die uitspraak mij daarom plezierig aan, wijl die onberekenbaarheid niets anders is dan het gevolg van mijn streven naar objectiviteit. Berekenbare critieken acht ik in zekeren zin onjuiste critieken. - De tendentieusheid van onze critiek acht ik dáárom zoo buitengewoon gevaarlijk, omdat de menschen verzot zijn op boekbeoordeelingen. Ze lezen ze, maar laten de boeken die er in worden besproken onaangeroerd’.
| |
Karakter der moderne litteratuur. Bekentenissen over eigen werk.
‘Wil je me iets over je eigen werk vertellen?’ vroeg ik ten slotte.
‘Ja’, antwoordde mijn vriend. ‘Je zult misschien opmerken, dat mijn eigen letterkundig werk in zekeren zin in tegenstelling schijnt met de algemeene gedachtensfeer die ik aangeef, met de algemeene litteratuurbeginselen, die ik in dit gesprek tot uiting heb gebracht. Ik zie de litteratuur niet als een uitsluitend aesthetisch, maar meer nog als een sociaal verschijnsel; ik erken de waarde van een gemeenschappelijke gedachte voor het letterkundig bevruchtingsproces, en toch geeft mijn eigen werk een zekere mate van litteraire verfijning, van toespitsing op het woordkunstige te aanschouwen, welke met die ideeënwereld niet in overeenstemming lijkt. Ik vraag mij intusschen af: heeft datgene wat men ‘tijdsgedachte’ noemt, niet veel dogmatisch' in zich? Vormen wij zelf niet den tijd? En indien er een tegenstelling bestaat tusschen een persoon en de markantste uitingen van den tijd waarin hij leeft, dan legt hem dat twee plichten op: ten eerste, zich open te stellen voor het tijdsleven, ten tweede in zijn kunstuitingen eerlijk zichzelf te zijn. Litteratuur is een product van allerlei persoonlijke omstandigheden, opvoeding, ontwikkeling, maatschappelijk milieu.
Wanneer ik open tracht te zijn voor het tijdsgebeuren, dan beteekent dat nog niet dat ik mijn talent verwringen moet om een gevoels- en gedachtenspheer te verwerkelijken, waar dit talent zich niet toe leent. Ik wil niet een burgerlijk intellectueel zijn die proletarische kunst gaat maken, evenmin een intellectueel aristo, die in zijn levensbeschouwing niets anders doet dan een systeem geven aan zijn individueele belevingen. Voor elken litterairen uitingsvorm komt er op den duur een plaats in het tijdsgebeuren, ook de individualistische romanticus zal zijn aandeel bijdragen in de moderne ideeënontwikkeling. Ik wil open staan voor alles wat het leven mij te zeggen heeft, voor wat buiten mij en voor wat in mij geschiedt. Ik wil beide eerlijk vertolken, het eerste in de activiteit van de journalistiek, het tweede in mijn uit de bespiegeling voortkomend kunstwerk.
Ook geloof ik niet zoo sterk aan de tegenstelling tusschen zoogenaamde individualistische en gemeenschapskunst. Het is toch beide de uiting van het menschelijke. Zal hij, in wien het persoonlijk gevoel met het gemeenschapsgevoel samenvalt, de waarde ontkennen van het in eenzaamheid gedragen leed, het in eenzaamheid beleefd geluk? En zal de eenzame niet vaak het schrijnend gemis gevoelen van kameraadschappelijk beleven? Onze groote dichteres Henriëtte Roland Holst geeft in haar poëzie het bewijs hoe het menschelijk hart tusschen deze twee polen wordt heen en weer geslingerd.
Ik mag niet ontkennen, dat ik, om van Senden's terminologie te bezigen: een avondmensch ben. Dat ik heimwee heb naar een verleden, en weinig hoop op een komende cultuur. Dat ik een voorkeur heb voor historische levensvormen, voor stijlkunst en woordplastiek. Maar ik erken de fataliteit van het moderne leven, en buig mij ervoor als voor iets dat uit het leven komt. De taak van den avondmensch is, in het moderne leven analogieën te scheppen met historische waarden en levensvormen. Voor hem verandert het tijdsbeeld, niet de levensessentie. -
| |
De moderne litteratuur verliest het tijds- en ruimtebegrip.
‘Nu is er één ding merkwaardig. Het verdwijnen van het bijkomstige in de moderne litteratuur. Men wil uitsluitend weergeven een reeks voor het dramatisch probleem dat men zich gesteld heeft, essentieele momenten. Men wil de babbelende romankunst verlaten, die m.i. in een periode, welke de rustige waarneming niet meer kent, geen reden van bestaan meer heeft.
| |
| |
De moderne litteratuur verliest het tijds- en ruimtebegrip. De schakel van levensgebeurtenissen is verbroken. Men ziet den mensch niet meer als achtergrond der historie. In de novellen van Roel Houwink komt dat het sterkst tot uiting.
Iets dergelijks heb ik ook. Mijn levensbesef is, dat ik het menschelijk leven zie in herinnering. Dat is de eenig juiste manier. Dan verdwijnen accidenteele feiten en eenige kernmomenten blijven over. In de moderne litteratuur zien we voltrekken, wat men in de moderne bouwkunde ziet: het ornament verdwijnt. De liefde voor ornamenten was in het naturalisme. De omschrijving van het detail is heelemaal niet meer modern. Maar is daarmede, nu wij van het vermoeiend détail van het naturalisme verlost zijn, niet het oogenblik aangebroken om historische levensvormen in de litteratuur terug te brengen? Van Schendel, Aart van der Leeuw, Nine van der Schaaf, Madeleine Böhtlingk, om zeer uiteenloopende schrijvers te noemen, hebben die gedachte met vrucht verwezenlijkt. Ik voor mij tracht de essentialiteit en hevigheid van het modern bewustzijn te vereenigen met een barokken stijl.
In beide leef ik, zooals ieder mensch in twee tijden leeft: de ochtendmensch in heden en toekomst, de avondmensch in heden en verleden. Maar is voor den ochtendmensch de verwachting de groote troosteres, voor den avondmensch is het de lust in wat hij doet. Er is een lust, een vreugde in het schrijven, in de schoonheid van woord en volzin, die veel barensweeën en veel droefgeestig levensbesef vergoedt. En, vreemd, ik voel mij in het styleeren altijd in éénheid met de menschen. De menigte moge ongevoelig zijn voor het precieuze sentiment, in stijl gevoelt zij den klank van de geestdrift, waarnaar ze zelf hunkert.
Ik wil één ding nooit vergeten. Dat er gemeenschapswaarden in onze litteratuur overdacht zijn, die zich nog niet zoo konden uiten dat de gemeenschap haar begreep, en individualistische waarden, die door de eenvoudigsten zijn gewaardeerd. Och, het komt er maar op aan of je je zelf bent in de litteratuur. Precieus of niet precieus, individueel of niet-individueel, je leeft voor de menschen door het openstellen van je eigen levende menschelijkheid. Zonder houdingen en overwegingen. Er zijn gekunstelde menschen die natuurlijk, natuurlijk-doende menschen die gekunsteld zijn. Geef je ziel aan de menschen, zelfs als die verdraaid is, en zij zullen je de hunne geven!’
Dat was het laatste woord, ofschoon er nog een heel programma was onafgedaan. Maar wij werden geroepen en gingen haastig. We moesten eten en naar den trein, want journalistieke plichten riepen hem naar Keulen.
G.H. PANNEKOEK Jr.
|
|