Den Gulden Winckel. Jaargang 24
(1925)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKroniek van het prozaDe Overgave. Een korte roman, door Elisabeth Zernike. - Uitgevers-Maatsch. Elsevier, Amsterdam, 1925.
| |
[pagina 182]
| |
en ietwat spottend naar de versierselen van dien vredigen Duitschen boom. Wij kennen die vrouw nu onmiddellijk. Duidelijk is, dat de geest voortdurend gespannen moet zijn van een schrijver die aldus, strak, concipieert. En nu schijnt het mij wel jammer, dat Elisabeth Zernike's geest in dit boekje toch niet van een zoodanige concentratie is gebleken, dat zij die gespannenheid in den vervolge heeft weten te behouden, ook al blijft voortdurend de allure daarvan ons bij. Feitelijk verslapt het verhaal al na de eerste bladzijden. Misschien is 't voor den lezer een herademing - want te zeer volgehouden spanning vermoeit al ras - maar 't verhaal krijgt toch weer iets zwevends en onbestemds, als zoo veel van Elis. Zernike's werk, en men ondergaat bij oogenblikken den indruk als aarzelt de schrijfster zelve welken kant zij nu verder op moet. Het beeld van Griselda Busky (een bij-persoon) is, in enkele regels, feitelijk veel scherper geteekend dan dat van Josien Weicht (die de hoofdfiguur is), en de terloops geschetste oude heer uit de geciteerde passage staat ons duidelijker voor oogen dan Albert, die een overwegende plaats inneemt in dezen ‘korten roman’. Mij wekte de aanhef dan ook verwachtingen, die niet geheel vervuld zijn. Toch blijft het boekje belangrijk, ook in de slappere gedeelten, juist door de eigenschappen welke ik boven noemde. Als haar vriendin Ada aan Josien met zekeren onwil bekend heeft, dat zij weer een kind wacht, en Josien loopt daarna op straat onder de vol-ombladerde boomen, dan hoort ze een voorbijganger zeggen: ‘een blonde vrouw’ - meer niet dan dat. ‘Och’, denkt Josien dan even, ‘wat ben ik onbeduidend’ - maar geloofde het niet geheel. Die door mij gespatieerde woorden zijn hier nu weer het mooie. Josien heeft n.l. kort geleden met Ada's kinderen gespeeld in Albert's huis; zij heeft zich dien middag dicht bij Albert gevoeld en ... Albert heeft zij lief.
* * *
‘Daar gaat hij. Mijn echtgenoot. Mijn ècht-genoot!’ Zoo begint Rein van Zanten zijn boek, met 'n zinnetje dat van Elisabeth Zernike kon zijn. Maar't ironisch accent legt van Zanten in zijn boek veel zwaarder; 't wordt tot een bits en snijdend sarcasme hier en daar. Thema: een niet gelukkig getrouwde, ongeëquilibreerde vrouw, die zich met de kracht van haar spot in evenwicht tracht te houden. Er is in de conceptie van dit verhaal iets geforceerds, zooals er in het leven van deze vrouw iets geforceerds is, en dat hindert den lezer wel af en toe. Naar de geestelijke physionomie bekeken is er in dit werk iets minder edels dan in dat van Zernike. Maar welk een schitterende qualiteiten staan daar tegenover. Qualiteiten van humor in de eerste plaats - van een eerlijken humor. En daarom spijt het mij haast, die woorden ‘minder edel’ te hebben neergeschreven. Want wat is er edeler dan eerlijkheid, tenzij dan misschien alléén juist dat, wat Rein van Zanten kenmerkt: een eerlijke humor. Immers een humorist loopt zoo gauw gevaar oneerlijk te worden. Daar hebt ge Hans Martin, den man van de ‘Malle Gevallen’ en het nieuwe boekje ‘Rechts en Averechts’. Ik heb dat laatste vod gelezen en mij geërgerd aan Martin's oneerlijkheid, zijn oneerlijkheid tegenover het hem toevertrouwde leven, dat hij vervormt ter wille van een goedkoop succes. Rein van Zanten is eerlijk, en blijft daarom even menschelijk als b.v. Top Naeff in haar geestige teekening van het negentiende-eeuwsche Letje. Van Zanten's Thilde, die zoo onbarmhartig haar man critiseert, diens hulpeloozen assistent bespot en ... zichzelve hekelt, zij is in den grond een tragische figuur. Als Rob van haar weg is, met zijn secretaresje, dat zijn vrouw, in een spel van cynischen overmoed, waaronder wanhoop schrijnde, zelve naar hem heeft toegedreven, dan verstilt deze wat luidruchtige vrouw, - en zij peinst: ‘Het huis wordt groot en leeg, ik kan het niet maar aan. Ik verlang niet, dat Rob terugkomt ... maar zou met mijn leven toch iets willen ...’ Slachtoffer van haar zin voor des levens humor, deze Thilde, méér nog dan slachtoffer van het huwelijk met een niet bij haar passenden man. Want al moge het treffend zijn gedefinieerd, dat humor de beweeglijkheid is van het aesthetisch gemoed, dat niet vastloopt tot bewondering of verachting’Ga naar voetnoot1), in dat aesthetische gemoed zelf ligt toch weer de eenzijdigheid waarop de mensch kan vastloopen als hij te weinig leeft uit de centraliteit zijner volledige persoonlijkheid. Is dit op Thilde van toepassing - het zou, misschien, ook min of meer van dezen knappen schrijver kunnen gelden, wiens boek wij, afgezien van de in het bovenstaande implicite bedenking, met groote belangstelling en litterair genot gelezen hebben. GERARD VAN ECKEREN |
|