Geluiden’ toont ons weer hoe Coster, zoekende naar de vervolmaking van zijn werk en van zich zelf, zijn oordeel op verschillende punten grondig herzien heeft en hoe hij daarbij tot een breedere beschouwing is gegroeid.
Vóór ik aangeef in welk opzicht het boek verbeterd is, zou ik gaarne spreken over de lacunes, welke, naar mijn persoonlijk oordeel, nog zouden moeten worden aangevuld. Dat Coster ook ditmaal Keuls niet heeft opgenomen vind ik een ernstige fout. En ik kan mij werkelijk niet verklaren hoe hij, die Keuls' werk behoort te kennen, daartoe gekomen is. Waar bij Dirk Coster nooit sprake kan zijn van eenige extra-litteraire overweging, moeten wij dus concludeeren tot een pijnlijke lacune in zijn appreciatievermogen. Nog onlangs sprak ik met mijn vriend A. Roland Holst over de poëzie van Keuls, en wij waren het er over eens, dat de beste gedichten van Keuls behooren tot het beste wat in de laatste jaren geschreven is. Ook betreur ik het terzijde schuiven van Jan van Nijlen, omdat ik diep overtuigd ben van de groote waarde en beteekenis van deze verborgen en schuwe figuur. Ik heb mij een oogenblik afgevraagd: heeft Coster Van Nijlen's laatste publicaties: ‘Het Aangezicht der Aarde’, ‘De Lokstem’ en ‘Zeven Gedichten’, alle in zéér beperkte oplagen verschenen, wel rustig ter hand kunnen nemen? Tusschen den eersten en den tweeden druk is Coster's oordeel over het Fonteintje zoo zeer gewijzigd dat hij nu zelfs drie gedichten van den verrukkelijken Minne heeft opgenomen. Deze drie gedichten waren, met vele andere van denzelfden schrijver, reeds lang vóórdat de eerste druk van ‘Nieuwe Geluiden’ verscheen, gepubliceerd. Dit bewijst, dat Coster niet voldoende kennis genomen had van het werk dier groep. En het zou dus heel goed mogelijk zijn dat een nadere studie van de laatste uitingen van Van Nijlen zijn houding ten opzichte van dien dichter veranderde. De grootste vergissing lijkt mij echter het weglaten van een meester als Karel van de Woestijne. Daar staat mijn verstand bij stil! Waarom is die niet aan den ‘Ingang’ geplaatst? Hij is van
ongeveer denzelfden leeftijd als de dichters in die rubriek genoemd. Hij is zelfs heel wat jonger dan Aart van der Leeuw. Hij heeft ongeveer in denzelfden tijd als Geerten Gossaert gedebuteerd. Hij is echt opgegroeid met het geslacht, dat Coster aan den ‘Ingang’ plaatst en hij is niet, zooals Boutens of Leopold, een der voorgangers daarvan. Ik vind het ernstig te betreuren, dat Coster uit Van de Woestijne's prachtige productie van na den oorlog niet een keuze heeft gedaan.
Hiermede ben ik aan het eind van mijn bezwaren. En wanneer Coster zijn boek in dien zin zou kunnen aanvullen, dan zou het, naar mijn smaak en oordeel, vrijwel volmaakt zijn! Het opnemen van Richard Minne is het herstel van een onbillijkheid en een verrijking van den inhoud. Het opnemen van H. van Elro verheugt mij zeer, evenals de aanzienlijke uitbreiding der bijdragen van H. Marsman en J. Slauerhoff, die dit in elk opzicht verdienen. Waar Henri Bruning en Albert Kuyle in de eerste uitgave de jonge Roomsche dichtkunst vertegenwoordigden, was het redelijk en rechtvaardig thans naast hen ook Jan Engelman en Antoon van Duinkerken op te nemen. Misschien ware het wel aardig geweest om een enkel gedicht van Binnendijk, Klinkenberg, Donker, Den Doolaard te geven. En Campert; en Scholte? Zijn die minder belangrijk dan Johan Theunisz? En heeft Victor van Vriesland niet enkele zeer goede gedichten geschreven? Dat alles komt wellicht bij een derden druk in orde. Hoe het ook zij, zooals deze tweede druk daar nu ligt, is het toch reeds een voortreffelijk boek. Een nuttig en een mooi boek, dat op een nobele wijze Nederlandschen geest en Nederlandsche schoonheid populariseert. Er staan zooveel fraaie en belangrijke gedichten in deze verzameling, dat het een ijdel en kinderachtig werk is om met den samensteller te gaan strijden over details. Er zijn natuurlijk gedichten in, welke ik er met genoegen uit zou missen; een anderen keer vind ik de keuze niet karakteristiek voor den dichter; maar wat komt dat er op aan? De hoofdzaak is, dat het boek met een diepe liefde, met duizend edele scrupules en met een onbaatzuchtigen drang om te getuigen gemaakt is. Daarom zal het wel voorloopig de aangenaamste en bruikbaarste samenvatting van het poëtisch leven van dezen tijd blijven. In die overtuiging eindigt men met de verzuchting: waarom hebben de uitgevers zóó'n boek zóó zielig sjofel en zóó zonder opgewektheid in de wereld gestuurd.
J. GRESHOFF