Den Gulden Winckel. Jaargang 24
(1925)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 175]
| |
dokter de opbrengst bestudeeren van de hoenderen varkensweek. Wijzer dan Cincinnatus (al was het misschien noodgedwongen) verliet hij de stad en de politiek, en tot het Vlaamsche litteraire slagveld toe, om den ploeg te leiden. Nu boert hij, nadat hij, vóór dezen, als bureeljongen afgezet, als handelsreiziger uitgeschud, als student verbannen werd, te Waarschoot in Oost-Vlaanderen, en heeft tot leuze genomen: het land bearbeiden en niet vertwijfelen. I
Richard Minne
k vroeg hem, bij wijze van informatie, meer uitleg over zijn kinderjaren, over zijn politieke overtuiging, over zijn oordeel inzake de nieuwste kunst vooral. - Waarom, kon hij vragen, als het toch over mijn verzen gaat? Zeker; maar verzen zonder meer kunnen nauwelijks aan eenige menschen belang inboezemen, nu de tijd toch aan de documentatie en aan de litteraire discussie's is. En nu kende ik wel Minne's oordeel over b.v. de internationale treinen, uit dat niet bijster schoon maar zeer documentarisch gedicht: In de internationale treinen wordt geboren
De broederschap, die men bij pond en dollar meet,
Armstrong and Vickers, de trust van 't koren,
De nieuwe nationaliteiten waarvan niemand weet.
Laat vrije baan aan de internationale treinen:
Zij schuiven de toekomst open als gordijnen,
en brengen ons reukwerk, guano en schoenen,
den Volkenbond en appels voor citroenen.
Doch de twijfel bekroop mij, of het niet even lichtzinnig is principes uit gedichten af te leiden, als de waarde van een dichter naar zijn principes te bepalen. Overigens, het geestelijk als het religieus leven begint toch eerst daar, waar de door menschen geregelde loop der omstandigheden verbroken wordt. Zoo is twijfel duurbaarder dan zekerheid, die nooit waarheid is; en het brengt dan ook geenszins onze liefde aan 't wankelen voor Dostojefski, wanneer hem het bolsjewisme in de schoenen wordt geschoven, noch voor Proust, wanneer hem een ontbindenden invloed op onze maatschappelijke instellingen wordt toegeschreven. Per slot van rekening heeft toch ook de bijbel de wereldorde herschapen, en wie de geelzucht heeft, en het niet weet, ontdekt het wanneer hij in den spiegel kijkt. Ten slotte is het niet meer waard dan elke informatie, te weten dat Richard Minne meer van Courteline dan van Dante houdt, Marx als een genie beschouwt en de hoop koestert nooit in de Vlaamsche Academie, die nochtans koninklijk is, te versukkelen, naar het afdoend antwoord dat hij mij op mijn verzoek om inlichtingen gaf. Zulke houding - onthouding namelijk - past het ook aan te nemen op het huidige litteraire slagveld (de uitdrukking is van Wies Moens); in ieder van de vele kampen zijn voldoende slechte dichters om het gansche kamp belachelijk te maken. En overal zal men wel een groote ziel aantreffen, die, zooals Paul Valéry zegt, deze zwakheid tot teeken heeft, dat zij uit zich zelf een voorwerp wil halen, dat aan haar gelijkt en haar oplost, om zuiverder te zijn, en in eenigen zin noodzakelijker dan het wezen zelf, waaruit het ontstaan is. Dat ieder dichter, zooals Richard Minne zingt, Gods rhythme met zich zelf vermenigvuldige: Het leven heeft mij aan den arm genomen,
en gaf me mijnen naam,
opdat ik zingen zou onder de boomen
en uit het raam.
Opdat geen wind verwaaien zou
boven de stad,
die niet zijn luistervink en zijn
bewonderaar had.
Opdat ik iedren dag zou huldigen
onder Gods gewelf
en zijn rythme vermenigvuldigen
met me zelf.
Intusschen: dank zij (dank voor de schreeuwers) de verwarring der laatste tijden is het de gewoonte geworden te huldigen wat niet bestaat. Het zoeken naar uitwendige vernieuwing heeft op zichzelf een verdienste gekregen, en wie zich in 't openbaar aan experimenten waagt, kan van een vroegtijdige en meestal voorbarige vermaardheid verzekerd zijn. Het operatiegebied der kunstrichtingen is ontoegankelijk voor wie er geen laisser-passer van een der strijdende partijen heeft mee gekregen, en zoo die er zich toch op waagt wordt hij van alle zijden gescholden omdat hij het gevechtsterrein met zijn passieve houding zou hebben geschonden: het gaat er dan van navelbekijkers en ivoren torens. Alsof de actie niet slechts gold ‘en fonction’ van de verwezenlijking, alsof niet het kunstwerk alleen den kunstenaar wettigt! Zij het ook met licht gemoed, wij moeten het toch betreuren, dat zelfs Vermeylen noch Dirk Coster Richard Minne naar waarde wisten te schatten, naar blijkt uit het overzicht van de jonge Vlaamsche letterkunde van den eerste, en uit de bloemlezing van den laatsteGa naar voetnoot1). Dat wij het betreuren ligt zeker daaraan, dat met bewondering, helaas, een tikje apostolaat gepaard gaat. Evenmin als de dissonanten, de duisterheid en de | |
[pagina 176]
| |
gewrongenheid van een gedicht de zekere teekenen zijn van de goddelijke verscheurdheid van den dichter is het ook niet aan den vorm, niet aan de woorden broeder, menschheid of radio, dat men de profeten erkent. Getuigen: veel oorlogsgedichten, veel zoogenaamd humanitaire verzen van gisteren, die nu reeds een sinister boerenbedrog schijnen, al was de intentie (die het werk niet maakt) nog zoo zuiver. Het is een groote opvoedkundige verdienste van het dadaïsme, te hebben aangetoond, hoe elke uitwendige vernieuwing in een straatje zonder eind doodloopt, wanneer de stuwkracht van binnen ontbreekt. Want op de innerlijke vernieuwing komt het aan, en men behoeft de woorden ‘jongste’, ‘modernste’ en ‘nieuwste’ daarbij niet voor den dag te halen. Deze vernieuwing is van alle tijden, en elke dichter heeft ze telkens weer voor zichzelf te doorleven. Genoeg groote woorden: voor een dichter zijn tenslotte toch maar twee standpunten mogelijk, en het zijn deze extremen: bij zijn leest en zijn verzen te blijven; of als Rimbaud te zwijgen. Zonder te vergeten, dat Rimbaud op dit oogenblik opgehouden had een dichter te zijn en de bewonderenswaardige protagonist was geworden van de ‘infernale erkenning: dat er niets zoo schoon is als wat niet bestaat’. Buiten al deze wijsgeerigheid om blijft uitwendige actie een kenmerk van de jeugd. Richard Minne's verzen geven er getuigenis van dat hij jong was, en zeker nog is, want de jeugd kan zeer oud worden. Droomde ik niet eens van alle malkontenten,
hoe zij, hun bagno beu, zijn opgestaan?
en verder, als een verheerlijkte opstandigheid, ... langs de donkre havens en de dijken,
met pieken en bombarden en lawijd,
uit al de Hanse-steden en de koninkrijken:
de sombere optocht van de honger en de tegenstrijdigheid,
de geesten die verrijzen uit de dampen,
de drenkeling met wier en lisch in zijnen baard,
tot zelfs de kromgekrulde hippocampen
die droomen koestren van een edel paard ...
Blijkt het niet, hoe, allen opzettelijken vernieuwers ten spijt, zulke Ivoren Toren wel, als in het schaakspel, een gepolijste aanvalswagen kan zijn, ook tegen de gevestigde staats- en wereldorde? En zeker is er de terugkeer van veel noodzakelijke dwalingen; maar wie, die niet zijn kracht uit zijn beperktheid put, zal het den dichter ten kwade duiden, dat hij strijdend een hoogere macht heeft ontmoet, zooals deze wandelaar: Gelijk hij over bergen weerkomt naar hier
van rijke marode,
naar de meiskens en de kelders vol bier,
als een rhapsode;
Gelijk hij pronkte aan tafels zwaar van fezanten
lekend van honing,
bedotte en beloogde zilvren gezanten
tot roem van zijn koning;
Gelijk hij 't kalfsvel sloeg en kruiste 't ijzer
in voortreffelijken stijl,
keert hij nu over bergen weer, wat wijzer,
en armer aan heil.
Verre van mij dus de dichters, die voorloopig meer met programma's, met leuzen, met encyclieken, dan met schoone verzen uitpakken, als farizeeërs te schelden; maar velen reken ik onder degenen van wie Montaigne zegt, dat zij, om een specialiteit van een riviertje te vermelden, de gansche physica moeten opdisschen. En het is zonder boosaardigheid, maar als verzet tegen veel waanwijsheid en onverdraagzaamheid, dat ik meegaan zou met Minne, die aldus Tristan Derème uitnoodigt: Tristan, wij moesten saam
gaan zingen onder 't raam
der kosmische poëten.
Gij per violoncel,
uw dienaar, (voor 't grof spel),
al blazend in de spleten.
Dan kwamen ze misschien
om ons aan 't werk te zien
bij 't licht van hun dekreten:
- of we gerechtigd zijn
om in den maneschijn
den sterredans te meten.
- Man zonder princiepen! - Zeker, althans niet met princiepen zooals zij in de oude, of in de nieuwste, handboeken van opvoeding, en in beperkte breinen gecatalogiseerd staan. - Passieve steunpilaar van den maneschijn en van de dictatuur! - zeker, en de dictatuur van links, uiterst links. En vandaag niet alleen, maar morgen nog links. De wereld wentelt om, maar de dichter is een pool, pool links! Actie en reactie, wat kunnen die dan anders dan vereend losstormen op zulk verraad? * * * Verraad zonder geweld, daar geweld slechts het gevolg is van een gedachte zonder twijfel. En Richard Minne is zeker van alle twijfels bereden. Tot, misschien, van den twijfel aan den twijfel. Van den twijfel en zijn schoon maar eenigszins bleek kind, het scepticisme: ik hoorde van het leed den onderstroom
en zag niets dan wat zich ter schaduw vleit,
den overlast of de onvoldongenheid,
den appelaar dien God den bloei misjont,
't onnoozel kind en 't schaap, den maagren hond,
den leurder en zijn wijf, die voor den wind,
bij nacht, geen deken en geen schutsel vindt,
den vedelaar met zijn gesprongen snaar,
het misgewas, den sul, den broddelaar,
de padde met één oog en de afgebeulden bok,
die elke idyl verpesten in hun wrok.
(Gebed voor de galg)
| |
[pagina 177]
| |
Scepticisme, waarvan de ondertoon een geenszins neerdrukkende, noch schwärmerische, maar integendeel wijze en innemende, maar toch ook eenigszins verlammende, weemoed is. Zoo, wanneer Noë, na den zondvloed, weer 't land ziet en met al degenen die hij gered heeft, nu eens de nieuwe tijden inluiden zal: April floot door zijn vingers in de verte.
En Noë blies een rookwolk in de lucht.
Hij speurde en zag een toren in 't verschiet,
en naderbij weer menschen, joel, verdriet,
Gent, Vlaanderen en al wat ligt in 't ronde.
De heilgen wipte' aan land, zonder één woord.
Noë, dáár rond het hart, voelde een wonde.
- Kom, Sinte-Niemand, sprak hij, en ging voort.
Dit scepticisme zonder geweld, die weemoed waarover men heen lacht met een lichte persiflage, met niets dan een woordspeling soms, dit herinnert aan de Fransche ‘poètes fantaisistes’, die zoo genoemd worden, omdat het dichten hun zoo heilige ernst is, en in tegenstelling met zooveel ernstige fantaisie-poëten. Want dezen ‘fantaisistes’, en Minne, is het ernst met hun twijfel en scepticisme: vandaar die ondertoon van onloochenbaar, niet te verbergen leed in hun verzen, nergens uitgedrukt en overal aanwezig als een tastbaar verlangen naar Iets, naar geen stut, neen, maar naar een geloof, dat hen tot lyriekers zou verheffen. En bijwijlen groeien zij boven al hun twijfel ook uit, om dien hoogen top, de zuivere lyriek, te bereiken. Daar, zou ik durven zeggen als het om een voorspelling te doen was, daar kan men ook Richard Minne reeds de onsterfelijkheid toezeggen. Al was het met dit ééne gedicht: Ode aan den Eenzame
Gelijk een bron
zijt ge in de zon
op de hoogvlakte van Pamir.
Geen herder zelfs
die in 't gewelf
van zijne hand uw klaarheid schept.
Van heinde en ver
alleen een ster
schiet toe en geeft zich gewonnen.
Er is altijd in Minne (om niet op deze verheven noot te sluiten als op een eenzamen gongslag na een lichte symfonie van viool, klarinet en trommel), er is, in iederen regel, deze beminnelijke aanwezigheid van den dichter, deze inspiratie die ons dadelijk vertrouwd maakt en alle verveling uitsluit, altijd deze liefderijke aandacht van den ... kluizenaar die over dag
zoet stemt zijn instrumenten ...
en of het nu speelsch, of weemoediger klinken zal, wij weten dat wij, opgewekt of ontroerd, rijker aan zijn lied zijn geworden. Zelfs wanneer het, naar Vlaamschen aard, in vreemde ooren boertig mocht klinken: Salut en de kost! Mijn moteur is aan 't ronken.
REIMOND HERREMAN
|
|