zachtheid van oogen die hartbrekend is. Een vermoeide liefde zegt de dingen die gezegd moeten worden smartelijk en afgescheiden; alles wordt eenzaam, vol van zichzelven, omdat het leeg gemaakt is van beteekenissen en associaties, die het onderwierpen en onteigenden; wat bewoog, wat werd en geweest was, wordt tot stilstand gebracht in een Zijn, doorschijnend en voorzichtig opgeheven tegen het licht van een liefde, die niet vraagt, niet geeft, maar de dingen tot zichzelven brengt.
En het leven wordt naakt en nuchter, afwezig en werkelijk; géén droom, niet het verblindende licht van een hart, dat een wereld in nacht laat vergaan om haar in zichzelf te redden. Alleen de waarheid. En de waarheid in haar redeloos getal. Geen ordening, maar opsomming. Het hart wordt niet beveiligd binnen een smalle, maar opgetogen wering van beminde woorden en gezichten; het geeft zich reddeloos weg, zonder onderscheid:
Niets is, dat niet goddelijk is.
Daarom wil ik niets uitzonderen.
De wereld wordt niet vereenvoudigd tot haren zin, onderlinge afhankelijkheid en in elkander opgaan, overheersching en in zich opheffen van deelen en geheel; weerloos en zelfgenoegzaam staan de dingen naast elkaar, zonder beteekenis, zonder noodzaak, - omdat dit de waarheid is: ‘het trottoir met de natte krant, de uieschil en het lucifertje’.
Op een bepaalde wijze herinneren de verzen van van Schagen aan de stillevens van Jan Wittenberg, waarin ook de samenhang tusschen de dingen sfeerloos verbroken is. Dit afzonderlijk zien der dingen, deze zin-looze ontleding van alle samengesteldheid, vertaalt misschien een dieper en dringender heimwee naar oneindigheid en eeuwigheid, dan welke droom ook. Bij de groote heemzuchtigen is het haast altijd de adem, en daarom hun rhythme, die hun verbeelding duizelend beweegt; maar bij van Schagen is het heimwee beginnen te heerschen door het oog, een brandend zien, dat het zintuig doorgloeit tot het niets meer is dan een instrument; een bitse, oprechte afspiegeling van de dingen zonder meer, uitgesneden uit de verwarring der hersenen, die immers altijd den afstand van het ding naar onszelf verkorten tot het deel van ons geworden is, vereenzelvigd, ontzelvigd; niet meer de dingen ziend, zooals zij in onszelven aan onszelf aandeel hebben, maar zonder ons:
Kom mede nu; verbreek het bindsel
Van zoo een kwellende naaktheid is het gedicht Meisje, dat nog gelenigd wordt door een weeke oogenteederheid, die door de woorden heenschijnt als een onafgebroken vraag om vergiffenis voor de wreedheid der woorden afzonderlijk. Kwellender nog is het gedicht December:
Een meisje met een bruin bontje ging kouwelijk op den
Wachten nu maar. Wachten ...
Ik zou het gedicht De Sterkste voor u willen overschrijven. Ik weet niet wie toespreekt, en wie de toegesprokene is. Misschien spreekt God tot den mensch, en misschien ook wel is het de mensch, die zijn oordeel over God voltrekt. Maar het dichtstbij ligt mij de gedachte, dat het het ding is, en daarin een eeuwig, oneindig heimwee, dat spreekt; het ding dat groot en machtig wordt over den mensch, die het ding nimmer eerbiedigde, het altijd knechtte aan zijn gedachte over het ding, zijn samendenken van het ding met andere dingen, onder den naam, waaronder de dingen hun zelfheid verloren, verwisselbaar werden en onwerkelijk. Het lijkt mij de waarheid, die spreekt uit een tijd, dat er geen taal was en de dingen voor zichzelve golden. En hoewel ik zelf anders ben, anders denk, mij anders uit, vind ik dit gedicht schoon. Dit zijn de twee laatste strofen:
Ge hoeft U niet te wapenen. Ik strijd niet.
Ge kunt mij gerust verdringen. Ik sta niet op mijn plaats.
Ge kunt mij dwingen niet geweld. Ik ben zwak als water.
Ge kunt mij dooden. Ik hecht niet aan mijn vorm.
Maar onder Uw handen zal ik opstaan, want ik ben onverdelgbaar.
Ik ben als het aether, dat stof en ruimten
En als Ge gansch en al verwonnen hebt en triomfeerend
Dan zult Ge rijp zijn en mij toevallen, als een beursche
Ge kunt gerust wat spelen. Ik kan wachten.
Ge kunt Uw deugden verplegen en verzaken wat laag is
Ge kunt Uw pijlen op alle doelen schieten. Ik kan wachten.
Ik kan wachten Uw leven lang; ik kan wachten reeksen
Ik kan wachten volkeren en beschavingen voorbij.
Ik kan wachten den gang der tijden.
Maar ééns, een dag, als de Golven komen,
Niet dan wat water van de groote zee.