Den Gulden Winckel. Jaargang 24
(1925)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 169]
| |
Al pratende met ...
| |
[pagina 170]
| |
wisseltjes geloopen en polissen overgeschreven. En ik kan bankpapier tellen met een duizelingwekkende vaart - enfin, dat was een zeer nuttige tijd. Neen, dit meen ik o.m. ook ernstig; ik ben daar ééns voor al met mijn voeten op den grond gezet. Dr. Swaving heeft me toen op de Provinciale Griffie van Zeeland geholpen. Dat was een schoone tijd; ik heb nooit meer zoo rustig gewerkt als daar in de Abdij van Middelburg. Daar ben ik weer aan de studie gegaan, en de litteraire liefhebberij is daar ook herleefd’. ‘Hoe is u toen zoo weer tot een tweede poging naar de publiciteit gekomen?’ ‘In '20 ongeveer heb ik eens schoon schip gemaakt en de uitkomsten naar Frans Coenen gezonden; ik wilde vooral een nuchter oordeel. Hij vond het wel aardig, niet erg oorspronkelijk overigens; ontdekte er Multatuli in. Maar ik ben daar toen toch niet meer zoo van geschrokken als van Fiore indertijd. Een poos later heb ik eens iets aan Coster gezonden, die het aannam voor De Stem’. ‘Frans Coenen zag invloed van Multatuli in uw werk, maar wie hebben volgens u daarop ingewerkt?’ ‘Dat zijn misschien wat zonderlinge adressen. Ik heb heel weinig gelezen - ik zei het al, ik ben een barbaar. Van Boutens, Kloos, Verweij bv. ken ik ongeveer niets, en zoo zijn er tal van lacunes. Ik geloof dan ook niet veel Hollandsche invloeden te kunnen noemen. Die Multatuli van Coenen ontken ik natuurlijk - ik ken mijn litterair fatsoen wel - Shaw nog eerder. Maar naar mijn gevoelen werkelijk een duw - en dat bedoelt u immers? - heb ik indertijd alleen gekregen van een vertaling van enkele Chansons de Bilitis in De Beweging. En verder heb ik toen ook wel erg bewonderd Jules Renard. Ook mag ik niet vergeten een heel ander soort duw van Spinoza's Ethica. Zooals ik al zei, ik maak eigenlijk proza, dat onder de werking van een zekere spanning wel eens rhythmisch wil worden en dan misschien het vers wat gaat naderen. Het is nu eenmaal dikwijls zoo, dat, als ik iets heel erg ga meenen, er eigenlijk geen woorden meer goed genoeg voor zijn; dat er geen uitleg meer is, die geen schending is. Dan “potentializeert” het zich in enkele beelden, het trekt zich terug in “materieel-zoo-weinig-mogelijk”. Misschien is dit voor begaafder menschen eenvoudig de weg tot het gedicht; ik breng het hoogstens tot de herhaling van een enkel motief, tot een eenigszins regelmatige indeeling. Een reguliere versvorm komt me in allen gevalle niet zoomaar vanzelf toe, ik zou er op moeten werken, en dat is me wat opzettelijk. U zult zeggen: “die herhaling of die indeeling komen u ook maar niet zoo aanwaaien”; misschien is dat zoo, het is een begin van voorafgebonden-zijn, een steun. Maar aan méér steun, aan ingewikkelder hulpmiddelen heb ik dan waarschijnlijk niet zoo behoefte, en ik ben heel bang van forceeren en kunstenmakerij. Zoodat ik nog wel lang in prozaïsche ongebondenheid zal voortleven, denk ik’. ‘Heeft u bepaalde plannen?’ ‘Ja en neen. Ik schuw alle program; maar aan den anderen kant, wat ik gemaakt heb is wel heel fragmentair. Het is voor mij wel een deel van een grooter, organisch geheel, dat ik vóór me zie. Of daar wat van komen zal, weet ik niet. Ik hoop het, maar het is me - eigenlijk te heilig om er haast mee te hebben’. ‘Doelloos?’ ‘Ja, in dat hokje ben ik neergezet, onlangs. Maar ik protesteer. “Absichtlos”, ja, maar dat is nog niet “zwecklos”! U moet vooral niet denken, dat ik me zoomaar een beetje laat voorttuimelen. De menschen tegenwoordig vragen alleen naar doel en nut; als er dan een komt, die alleen op zin en noodzaak let, weet men geen weg met hem. Maar nu heeft u me wel hopeloos op mijn ééntonige liedje gebracht; nu moet u de jeugd ook even laten theoretiseeren. Zoo kort mogelijk dan: De bodem van alles is bij mij - en bij wien niet? - liefde, die werk vraagt, dienst. En dit vindt in twee opzichten, die drijft in twee richtingen, tegelijkertijd, en toch scherp te onderscheiden. Zij drijft den contemplatief in mij tot de voorkeurlooze aanvaarding, die niets voorbij gaan wil, niets af wijzen, - weerstandshonger zit daar overigens zeker ook wel bij. Den contemplatief, wien het werkelijke Goddelijk is zonder onderscheid. Maar daarnaast, of liever daar dóórheen, staat ieder oogenblik de actief, dien zijn liefde drijft tot een juist geen oogenblik loslatende onderscheiding en een dagelijksch en hardnekkig verzet, dat alleen het Goddelijke als werkelijk en relevant erkent. Dit lijkt alleen maar een woordenspelletje, maar we leven in werkelijkheid tegelijk in twee werelden. - Enfin, ik moet kort zijn; laat ik alleen maar zeggen dan, dat ik, voorzoover activus, met huid en haar meedoe aan de accentverlegging, die u tegenwoordig overal ziet gebeuren, op allerlei gebied en in allerlei vormen, en die tenslotte een religieuze terugslag is, van het mechanisme, materialisme, rationalisme, atomisme, - hoe u het maar noemen wil -, van het voorafgegane tijdperk, terug naar de erkenning, dat het leven met den buitenkant alleen nog niet gekend wordt. Terug van het mechanische naar het organische, van het materieele naar het potentieele, van ideaal-isme naar idee-alisme, van het chaotische naar het kosmische. De terugslag, die b.v. evengoed zit achter fascisme als achter Gandhisme, - om nu maar eens twee zoo scherpe tegenstel lingen als “violent” en “non violent” te noemen - natuurlijk heelemaal er van afgezien, wat de practijk er mee geknoeid heeft. En één van de vormen nu, waarin die terugslag valt op te merken, ziet u in het weer meer naar | |
[pagina 171]
| |
voren komen van de organische, van de natuurlijke, van de religieuze opvatting der actie. De actie als “uiting van inwendigheid”, als betuiging van heerlijkheid, zou ik haast zeggen. Niet “finaal” gericht dus, maar “causaal” gedreven. Niet uit begeerte naar een buitenliggend doel, maar uit innerlijk nopen; dat is de actie als kosmische dienst in plaats van als chaotische streverij. Doelloos inderdaad, maar daartegenover zin-rijk. Los van de toekomst, maar d.i. het tegendeel van los van den Zin. Laat ik u, als ook dit misschien nog al te grauwe theorie is, een toepassing geven: hoe ik sta tegenover kunst. Ik - of liever het leven let slechts op één scheidingslijn: die tusschen “kosmischen dienst” en chaotiek. - U moet mij de dikte van mijn woorden maar vergeven (- en ook nog even dit: als ik spreek van kosmisch, dan ligt het accent daarbij niet op het “grróóte”, maar op het orde-lijke, het rhythmische) -. Het stelt maar één vraag, er is maar één ding van belang: in hoever heeft de handeling de oorzakelijke ontroering, de rhythmische noodzaak zuiver gediend, d.i. in hoever is de vorm levend geworden, in hoever was het handelen scheppen. De uiterlijke eigenschappen doen er niets toe, alleen de innerlijke noodzaak bepaalt en is van belang. Daarom: zoo lang kunst nog “kunst” is, is het afschuwelijk, zoolang het nog schoon en edel en goed en wijs is, is het leelijk en ordinair en slecht en dwaas. Eerst als het van alle opzetjes vrij is, als het alléén nog maar noodzakelijk uit heerlijkheid geboren is, dan is het van belang en dan is het vanzelf ook schoon en edel enz. Schoonheid, adel, wijsheid en zoo, dat zijn vanzelf aanwezige facetten van het zuiver innerlijk noodzakelijke - ze zijn er dan ook allemaal of ze zijn er geen van allen - maar het zijn geen elementen, die je maar zamen te brouwen hebt of waarvan enkele volstaan. Er is niets, dat me zoo wee maakt als “de dienst der schoonheid”, “het streven naar geluk” en dergelijk fraais. Ik heb maling aan schoonheid en geluk. Weet u wat Shaw zegt? “Give a man health and a course to steer and he'll never stop to trouble about whether he's happy or not”. Ook in dien zin is het te verstaan als ik in Narrenwijsheid zeg: “Ik laat adel en schoonheid liggen”. Dit zijn symptomen, waar we ons niet om te bekommeren hebben, die er vanzelf zijn als we eerlijk en onvoorwaardelijk dienen; maar interessant is alleen de oorzaak. - Nog iets anders; niet alleen dat opzettelijke, dat naar het resultaat en de qualificatie scheeloogende in het gangbare idee “kunst” vertroebelt mij het woord zoo, maar ook het gesepareerde, het karakter van “iets bijzonders”, dat er in gevonden wordt. Neen, ik zou zeggen als kunst werkelijk van belang is, dan is het juist heelemaal niets bijzonders; als het dan de naam moet zijn voor het kosmisch dienende werk, voor datgene dat is deelname aan de - immers permanente? - schepping, dan - nu dan bedrijven alle menschen, zoover ze niet handelen om het resultaat van hun werk, maar om de vreugde, die ze aan het werk zelf hebben - en dat doen we tenslotte toch allemaal, min of meer, - kunst. Waarom zelfs de slechte litterator wèl kunstenaar en zelfs de goede moeder niet? Waarom de componist wel, de geleerde niet? Om nu van den putjesschepper en den handelsreiziger nog maar niet te spreken. De krant heeft een aparte rubriek letteren en kunst; dat is een veeg teeken’. Ik lachte even, omdat ik zelf aan een krant en aan zoo'n rubriek meewerkte. ‘Voelt u, dat het begrip kunst voor mij zoo smoezelig en beroerd geworden is, dat ik liever maar zeg: “ook kunst gaat mij niet aan”? - Zoo, en laat ik hier nu maar gauw mee ophouden. Augustinus zei het, meen ik, in vier woorden: “ama et fac quodvis”. We praten eigenlijk veel te veel tegenwoordig. - Overigens ben ik bezig te trachten hierover iets te maken, voor De Stem; ik hoop het dan ook duidelijker te zeggen’. ‘Mag ik ook weten, hoe u over den poëzie-prijs van Amsterdam denkt en waarom u niet ingezonden hebt?’ ‘Ik voelde er heel weinig voor; overigens had ik het toch wel gedaan, om “het centje” alleen, maar ik dacht, dat het voornaamste van mijn dingen buiten den gestelden tijd viel’. ‘Waarom voelde u er zoo weinig voor?’ ‘Wat heeft het eigenlijk voor zin?’ ‘Erkenning van verdienste!’ ‘Ja, maar wat komt dat er nu op aan, wie de beste is en - nog zonderlinger - of dat officieel erkend wordt n.b.! Daar hebt u de opzettelijkheid weer - en de overbodigheid! Het leven stikt in overbodigheid tegenwoordig’. ‘Acht u dan een prijs voor studie beter, zooals schilders ook krijgen?’ ‘Dat lijkt mij erg gevaarlijk. Het lijkt me veel beter, dat je de menschen maar laat doen. Ja, ik kan natuurlijk alleen over mezelf oordeelen; anderen zullen er misschien geen last van hebben, maar mij zou in allen gevalle steun, ook “voor studie”, erg hinderen. Tenzij misschien, wanneer de toelage zóó groot was, b.v. f 5000 voor één gedicht, dat er geenerlei haast was bij eenige verdere praestatie. - Och, en dan nog, het wordt toch onzuiver. Hoe dan ook, dien steun krijg je niet voor niets; er moet een contrapraestatie zijn. En die kan juist, strikt genomen, niet volkomen goed zijn, zoolang er nog eenige bijgedachte aan eenig resultaat bij zit. Het is eer een vóór- dan een nadeel, dat de litterator hier er niet aan hoeft te denken, van zijn werk te zullen kunnen leven; ik benijd b v. de schilders hier, die dat wèl kunnen probeeren, daar allesbehalve om. | |
[pagina 172]
| |
De Hollandsche litterator kan zeggen wat - en zwijgen zoolang hij maar wil, dat is een groot voordeel. Ik geef u toe, er is misschien een keerzijde, het vak wordt er niet gemakkelijker op. Maar is dat wel een nadeel? We hoeven het toch ook niet zoo gemakkelijk te hebben, - en wie weet wat een kostelijke natuurlijke selectie dat meebrengt? Bovendien, denkt u eens, wie zou een eenigszins uitgebreiden en geregelden steun, als sommigen op het oog hebben (individueele gevallen als de prijs Amsterdam liggen hier buiten), moeten geven? Toch altijd, op één of andere manier, de gemeenschap, de collectiviteit, door één of ander collectiviteitsorgaan, en dat alleen zou m.i. het instituut al heel gauw waardeloos maken. Dit zou zeker niet zoo goed afloopen als nu met dien prijs Amsterdam. Het leven - en daar gaat het toch om, is 't niet? om de zoogenaamde “nieuwe waarden”, om de levensvernieuwing -, kan alleen van den ketter komen; de kerk, de collectiviteit kan alleen bewaren, cultiveeren, maar vernieuwen niets. Dat is geen verwijt, ik stel de één ook niet boven de ander, ik bedoel alleen: laten we zuiver blijven onderscheiden. Er is nu eenmaal een zekere polariteit tusschen collectiviteit en levensvernieuwer. Ieder heeft zijn functie; die moeten we niet verwarren. De een dient den bestaanden vorm, desnoods tegen het leven in. De ander dient het leven, desnoods met vernieling van wat in den weg staat. De kerk, die zijn ketters uitwerpt, snijdt zich af van het leven; maar die ze tracht te behouden, tast zichzelf aan. De ketter, die zijn collectiviteit verlaat, berooft de gemeenschap, maar die tracht te blijven, tast zichzelf aan. Dat klinkt alleen maar onverzoenlijk, omdat ik het nu abstract zeg, “versteend” als het ware. Maar in de werkelijkheid is alles vloeiend: zoo doen zij samen het werk; zoo draait de wereld om deze beide polen. U ziet, ik stel vooral niet den één boven den ander. Maar daarom des te scherper mag ik zeggen: laten we die twee niet door elkaar halen. Dat is weer chaotiek. Wil de gemeenschap steunen, laat ze dan eerlijk en openlijk dien steun bestemmen voor daden van piëteit en conserveering, dat ligt binnen haar competentie. Maar laat ze den jongeren van het lijf blijven, laat het dus nooit bedoeld zijn als “aanmoediging” of “bevordering”; want dat wordt toch maar: òf steun aan de verkeerden òf, als werkelijk militanten hem ontvingen, een gevaar voor schade en vertroebeling, een onbewuste poging tot omkooperij’. ‘Wilt u mij zeggen welke verzen van uzelf u het beste vindt of welke u het liefst zijn?’ Even een lachje en het dichtknijpen van zijn oogen achter de brilleglazen. De drukproeven van zijn bundeltje Narrenwijsheid doorbladerend zei hij: ‘Gebed; maar aan den anderen kant is het wat te “mooi”. Verder: Voor Rogiertjes moeder, en December’. ‘Vermijdt u alliteraties in uw werk?’ ‘Ik vermijd ze niet, maar er komt wel eens een zeker punt in je werk, waarop je een beetje te veel gaat weten, dat mooi mooi is, en daar is dat eerste versje misschien wel aan toe’. ‘Heeft u van buiten iets gemerkt over uw werk?’ ‘Weinig; wel eens een enkele recensent, maar van belang: vooràl Coster - ja en dan nu Palladium natuurlijkGa naar voetnoot1). Acht u critiek in het algemeen van waarde?’ ‘Mijns inziens heeft ze niet in de eerste plaats voor den schrijver waarde. Je moet het toch zelf uitvechten - hoewel iedere bijdrage tot méér zelfkennis natuurlijk zeer welkom is - maar voor het publiek zeker wel. Neemt u maar b.v. Costers inleiding van de Nieuwe Geluiden. Het publiek zou niet de helft aan dien bundel gehad hebben zonder de inleiding. Aan den anderen kant, ook al weet de critiek een zekere sfeer te scheppen en aldus belangrijk te helpen, het blijft, geloof ik, toch van secundair belang of de lezer nu precies je bedoelingen verstaat. Natuurlijk stoot je je wel eens, als de klemtoon in je werk door anderen soms zoo heel ergens anders wordt gelegd, dan je hem zelf voelt, maar ten slotte: wat komt het er op aan, hoe een ander je verstaat? Als het werk goed is en de schrijver de ontroering zuiver heeft gediend, dan zal het waarschijnlijk ook weer ontroering wekken, allicht een beetje verwant wel met de zijne, allicht ook niet méér, en bovendien: wie weet, in hoe heel andere vormen de lezer die ontroering weer vertaalt! Maar dat geeft toch ook niet? Het feit, dàt er ontroering gewekt is, is toch ook rijkelijk voldoende? Men kan nu eenmaal geen bruggetjes bouwen voor een ander. Wie wil er over een andermans bruggetje gaan? Je kan ten hoogste een stoot geven, die den ander tot zelfbouwen noopt’. ‘Acht u in het algemeen het publiek in staat om verzen te genieten?’ ‘Hoe hooger het werk staat, hoe hooger eischen het misschien - of meestal - wel stelt ook aan den lezer -, en het publiek lijkt me wel gemakzuchtig. In allen gevalle, zoolang men in de realiteit altijd den pyramide-vorm vindt van hoe-hooger-hoe-zeldzamer, hoe-lager-hoe-talrijker, kan ik het heelemaal niet erg vinden, wanneer het aantal lezers van | |
[pagina 173]
| |
degelijk, goed werk uiterst gering is. Méér hoèft dan toch ook niet? Maar aan den anderen kant zou ik zeggen: het moet toch mogelijk zijn, werk te maken, dat iederéén raakt; dat ieder dan natuurlijk ook verschillend verstaat, waar ieder het zijne uit haalt. Werk, dat zelf ook zoo “pyramidaal” is, dat iedere steen van de pyramide er zichzelf in hervindt. Dat kan toch zoo gek niet zijn; als je maar oud en rijp genoeg mag worden, dan zal ten slotte toch ook “niets pyramidaals” je vreemd zijn; je zal het alles in je hebben, potentieel, en het zal, potentieel, ook volledig in je werk aanwezig zijn. Dat lijkt mij het allerhoogste. En daarom is het antwoord op uw vraag, of ik het publiek in het algemeen in staat acht verzen te genieten: in het algemeen niet - en dat vind ik heelemaal niet erg - maar misschien tot een verstaan van het allerbeste werk juist wel - maar dat is dan weer geen verdienste van het publiek. Hoe uiteenloopender “verklaringen” men van je werk geeft, hoe zekerder teeken, dat het niet kwaad was’. - ‘Is er een reden voor, dat u uw gedichten bij Palladium hebt uitgegeven?’ ‘Ik dacht niet aan bundelen. Maar toen men het mij vroeg van Palladium, heb ik het natuurlijk graag aangenomen. Een echten bundel kan ik dit ook eigenlijk niet vinden. Zooals ik u zeide, ik zie deze dingen als fragmenten; een bundel, die een organisch geheel is, - en dat moet het toch een beetje zijn? - daar voel ik me nog niet zoo aan toe’. - ‘Kunt u me misschien nog iets van uw plannen zeggen?’ ‘Ik zal het probeeren. U zult zien, het is, als al het voorgaande, slechts een variatie op het ééne liedje. - Enfin, u ziet òòk, dat het liedje zijn variaties heeft. ‘Als u nu even terugdenkt aan wat ik zooeven zei, hoe mij als ideaal voorstaat de persoonlijkheid, die terzelfder tijd - en dat wel zoo intens mogelijk - éénerzijds uit-het-oogpunt-van-het-absolute voorkeurloos, contemplatief-, anderzijds zich in het relatieve onafgebroken partijdig gedragende, actief leeft, dan zult u dat misschien vrij onmogelijk vinden. Men is partijdig of men is het niet, maar het is niet mogelijk tegelijkertijd oprecht en met overtuiging partij te kiezen èn daarbij te weten, dat alle partijschap onverschillig is, zult u zeggen. En toch is het mogelijk tegelijkertijd priester - of laat ik liever zeggen “leekebroeder” - te zijn, die ziet en als hoogste heerlijkheid belijdt, dat het alles hetzelfde is, èn soldaat, handelend met lijf en ziel in dienst van een idee. Het is mogelijk met heilige overtuiging op te rammen tegen den Draak zelf en tegelijkertijd te weten, dat het straks maar een kale windmolen zal blijken. Het is mogelijk dit zonder bitterheid of gespletenheid te volbrengen, voor wie de liefde heeft en kent de weelden van het dienen in “Brahmans spel”. In de figuur van dezen modernen Don Quichotte zie ik een tipje van “den nieuwen mensch”, (van “the meeting of East and West” ook) en ik geef hem mijn eigen devies: male agere et laetari, knoeien en blij zijn. - Knoeiend, van nederlaag tot nederlaag, óók omdat onze gebrekkigheid nu eenmaal altijd te kort schiet en de ontnuchterende klap-van-den-molen het onverbiddelijk eind is; maar tegelijkertijd het alles verevenend in één lach, omdat hij weet, dat alleen het goddelijk spel en niet hijzelf er op aankomt. Deze figuur houdt me erg bezig; het is trouwens dezelfde, maar misschien wat vollediger, als die u vindt in de Narrenwijsheid. Daar heeft u ook de gebrekkigheid, die de nederlaag, den ondergang misschien, zoekt en, met een lach, aanvaardt, als bekroning; die niet eerder ophouden wil’. En toen opeens - weer lachte hij -: ‘Is het geen schrikkelijke decadentie eigenlijk, dat een publiek naar uitleg uit ziet en - nòg erger - dat auteurs die geven?’ ‘Ik zit er voor’. Ik waagde het nog een vraag te doen, nl. tot welk jaar de verzen - zoo wil ik ze graag blijven noemen - loopen, in Narrenwijsheid bijeengebracht. ‘Tot en met 1923’. ‘Gaat u zelf iets van die Don Quichotte-figuur maken?’ ‘Ik hoop van wel. Ik ben er wel mee-, maar niet aan bezig’.
Ik moest terug naar den Haag, nam afscheid en wenschte van Schagen, die den volgenden morgen met vacantie zou gaan naar een stil Geldersch dorpje, veel genoegen. Hij had veel plannen om te werken, maar wist niet, of er iets van komen zou. Ik hoop, dàt er iets van gekomen is, want zonder twijfel behoort van Schagen tot een der merkwaardigste figuren van het jonge Holland.
G.H. PANNEKOEK Jr. |
|