| |
Uit de tijdschriften
De Stem
Top Naeff vervolgt hare novelle ‘In den Avond’. De stijl is minder verfijnd dan die van ‘Voor de Poort’. Just Havelaar schrijft over een Madonna van Toorop; een afbeelding is aan den tekst toegevoegd. Dr. J.L. Walch, J.C.v. Schagen, Bern. Verhoeven en Mr. P.H. Ritter beantwoorden de Film-enquête. Dr. Ritter besluit:
‘De persoonlijke schoonheid sterft. De schoonheid van het doelmatig, welaangenaam, ethisch-gestemd leven, wint het. En tusschen het kaalgeschoren en ontluisterde landschap zal de nieuwe levensgedachte naast de electrische centrale en het “flatwoningen-complex” haar uitdrukking vinden in het gemoderniseerde bioscooppaleis’.
Nine v.d. Schaaf, G. van Klinkenberg en Albert Plasschaert dragen Verzen bij; Karel v.d. Woestijne vervolgt zijn Beginselen der Chemie. Voorts publiceert De Stem een tot dusver ook in Rusland onbekend gebleven novelle van Dostojefski en neemt onder zijn Aanteekeningen een stukje op over het bibliographisch thee-uur van De Nieuwe Gids, door Julius Meijer.
‘Men kent de Nieuwe Gids in zijn huidige gedaante, en de heroïek die hij vertegenwoordigt. Terwijl het gansche overige litteraire Nederland zorgeloos ronddartelt, en zich van geen gevaren bewust is, - staat onze Wachter van vóór 30 jaar nog immer eenzaam op zijn vooruitgeschoven post in het duister, en met samengeklemde tanden, met de verweerde vuist om het geweer gekneld, met door geen slaap ooit oversluierde oogen, tuurt hij uit of er geen nieuwe aanval komend is. Door deze lange wacht beschermt hij onze litteratuur tegen een hernieuwden aanval van de dichtende dominées van 1840. - Eenmaal heeft hij ze aangegrepen, in een verwoede worsteling eruit geworpen en de buitenste duisternis ingejaagd, - en nog na 30 jaar blijven zijn zenuwen alle gespannen van dat gevecht en hij vreest hun wederkomst en in iedere ritseling van den nacht hoort hij hun sluipende schreden. En ze komen inderdaad. Iedere maand komen ze weer. Zoo het de dominées van 1840 dan eigenlijk niet meer zijn, dan zijn het toch zeker hun schimmen. Iedere maand doemt die drom weer voor zijn oogen lijfelijk op uit den nacht en omringt hem, en wij, wij hooren de eenzame losbarsting uit de verte. Want Willem Kloos wijkt niet, voor levenden niet en voor schimmen niet. Hij grijpt ze aan, verscheurt ze, hij zaait hun ledematen in het rond; hij speelt het dartele spel der overwinnaars met de afgehouwen schimmenkoppen en hij denkt: “lief Vaderland kan rustig zijn, zij weten het niet, zij weten het niet hoe hun oude waehter waakt en hoe zooeven weer een groot gevaar geweken is. Zij daarachter beuzelen en rusten, zij leven en eten en vechten uit enkel overmoed hun binnenlandsche veeten uit, en laten hun ouden wachter in zijn strijd alleen. Maar wie zou het hun euvel duiden, daar zij toch niet weten wat zij doen?” - En bijna iedere maand herhaalt zich dat, de verscheurde ledematen schieten weer aaneen, de koppen springen weer op de lijven, de gaten gaan
dicht, de schimmen zijn er weer, en de schoten bersten uit. Zoo duurt de spookachtige strijd voort. - Niet ver van die eenzame voorpost, - van de Litteraire Kroniek van Willem Kloos, waar de inval der dichtende dominées van 1840, van hun schimmen en hun navolgers onvoorwaardelijk gestuit wordt, - heeft zijn echtgenoote, Mevrouw Kloos-Reyneke van Stuwe, een litteraire theesalon geopend. Ja, deze tragische contrasten geeft het leven! Ook in den wildsten oorlog behoudt het thee-uur zijn recht, of liever het herneemt binnen een minimum van tijd al zijn rechten. (Zie Berhard Kellermann, de 9de November).
Even verder is het guur en duister, heroïsch eenzaam rond den hardnekkigen wachter, de regen striemt bij flarden neer en de wind klaagt vertwijfeld in de takken, - hier is het rozig en gezellig en beschaafd. De heeren en dames die er komen zijn zacht en schuldeloos; het zijn bijna alle gevoelige dichters en kranige realisten, en zij spreken geen andere dingen dan die boven de thee behooren gesproken te worden. Een losbarsting breekt uit en doet de
| |
| |
vensters dreunen en de thee wiegelen, het bajonet van Willem Kloos ploft in een schimmenbuik: het gesprek gaat onbekommerd door en speelt met de lieve dingen des levens, als zijn: het gevoelige vers, de heerlijke alliteraties, de reine ei-ei-klank van Hélène Swarth's sonnetten, de lillende levenssneden (de Franschen noemen dit zoo typisch “tranche de vie”) en passie en lijfsverlangens en lijfsverlangens en passie, kortom alles wat bij de thee behoort, want in Holland hebben de lijfsverlangens en de passie allang reeds kans gezien, zich bij het thee-uur aan te passen. Zoo herstelt zich het wijze leven, zoo wordt de groote geestelijke spanning die onze Nieuwe Gids beheerscht, weer vriendelijk opgeheven, zóó vermeit zich de mensch, temidden van de somberste tragiek, in zijn dagelijksch genoegen’.
En dan vertelt de heer Julius Meijer hoe hij in dien theesalon eens een malligheidje (eigenlijk een heel groote en heel malle malligheid) over ‘Astrid’ hoorde debiteeren, wat zijn bloed aan 't koken bracht, al mag het dan schijnen dat alleen zijn lachspieren in beweging kwamen. Hij is toen manmoedig in den kring gestapt en ... heeft voor de lieve dames en heeren een predicatie gehouden van wat-ben-je-me! Ze vult meer dan 3 bladzijden van De Stem (kleine druk). Of de Heeren en Dames den ongelukkigen Meijer begrepen hebben? Hij zelf betwijfelt het; struikelend over zijn eigen broekspijpen is hij na zijn expectoratie den salon ontvlucht (juist op 't moment dat, daarbuiten, Willem Kloos zijn drie honderd zeven en tachtigste predikant in flarden schoot).
Dirk Coster schrijft over twee Droomers (Frans Erens en Aart v.d. Leeuw).
| |
De Gids
Het viel te verwachten, dat De Gids deze maand aandacht zou schenken aan Hugo de Groot. Prof. Huizinga beschouwt hem in verband met zijn eeuw. Cath. Bruining schetst het leven en karakter van de Groot's gade Maria van Reigersberch, opgebouwd uit de brieven van en aan deze eminente vrouw, zooals ze uitgegeven zijn door Dr. H.C. Rogge. De Schartens vervolgen hun roman; Dr. Jolles zijn artikel over een ouden roman (de historie van Theagenes en Chariclea). Zeer interessant blijft de lectuur van Adriaan Gildemeester's Herinneringen, ditmaal aan Willem de Clercq. Een karakterteekening kon het niet worden, want de Clercq stierf toen Gildemeester 15½ jaar was. Toch, hoe vol fijne trekjes en aardige anecdotes staan deze bladzijden, die een kijk geven op sterk levende personen uit vroeger dagen. - Dr. J.D. Bierens de Haan schrijft over den Zin van het Leelijke, dat hij in zijn drie vormen: het disharmonische, het leege en het wanstaltige verklaart. Dr. A.J. Der Kinderen over Rembrandt in het Raadhuis.
| |
De Witte Mier
Dr. Jan de Vries behandelt de Judas-figuur in het Drama en herinnert aan de tragiek van Judas zooals de Vlaming Cyriel Verschaeve die onlangs in een opmerkelijk werk dramatiseerde.
Van Johan Schwencke vinden wij een artikel over Bolland als Taalkunstenaar.
‘In een van zijne spreuken zegt B.: ‘Eere, wien eere toekomt. Groot is de geest van Hegel - maar in 1900 - 1910 spreekt zuivere rede Hollandsch en Bollandsch’. Achter het niet nader gedefiniëerde ‘maar’ is hoogstwaarschijnlijk verborgen de gedachte, dat Hegels werken niet in heldere, fraaie taal zijn geschreven. Deze Duitsche filosoof, Bollands geestesvader, was uitermate intellectualistisch, verstoken van de geringste artistieke neiging; laat ik, voorzichtigheidshalve, liever zeggen, dat zij in elk geval werd onderdrukt door de zware overmacht van het intellect en dat de vorm van uiting leed onder de cerebrale ontwikkeling van begrip en begripsvermogen. Hollandsch en Bollandsch! Hier is de kern van de zaak, welke ik u wilde voorleggen......
Men staat versteld van de smedigheid van ons Hollandsch, wanneer die soepel-geformeerde zinnen eenmaal door het louterend licht van zijn geest en de fijne gevoelsgangen van zijn hart zijn gegaan. Gedachten, teer van denkbaarheid, subtiel van bevattelijkheid, vertolkt hij vaardiglijk, en bij het lezen bekruipt u niet zelden een angst of hij zijn zin, met zooveel argeloos gezochte moeilijkheden opgezet, wel deugdelijk zal kunnen voltooien. Eenzelfde vrees beving u aanvankelijk, onder zijn gehóór gezeten; maar eenmaal wetend de ongegrondheid van dien waan, erkent ge met ontzetting en bewondering, ja met stilte en eerbied, dat zijn geest in alle spelonken een doortocht bespeurt en voor geen enkel bezwaar wenscht terug te deinzen. Met woorden verricht hij verrukkende wonderen. Zoo voor één, dan geldt voor Bolland het gezegde van Victor Hugo: ‘La philosophie est le microscope de la pensée. Tout veut la fuir, mais rien ne lui échappe’.
A.A.M. Stols wijdt een artikel aan de Houtsneden van J. Franken Pz. (bij reproducties); Nico Rost brengt ons in kennis met den in Holland niet, in Duitschland nauwelijks gekenden dichter Moritz Heimann, die niet, als de humanistisch-prometheïsche dichters Werfel, von Unruh, Toller, aan een plotselinge wedergeboorte onzer West-Europeesche cultuur gelooft. Zijn werk is echter van een radicaler denkkracht dan dat der meeste jongeren.
Johan Huijts bespreekt uitvoerig de nieuwe Literatuurgeschiedenis van Dr. de Vries en Greshoff.
Aanmerkingen heeft hij natuurlijk wel:
‘Paedagogisch roeit het boek van Greshoff en De Vries tegen een zwaren stroom op. Dat is niet heelemaal en alleen de verdienste van het boek. Als de lezer zoo nu en dan den indruk krijgt dat het eer geschreven is voor hen die in onze letteren thuis zijn, dan die, misschien met hulp van een leeraar, voor het eerst komen rondkijken, schuilt daar de aanmerking in, dat het boek niet overal zijn paedagogisch doel voldoende in het oog houdt’.
Maar 't is een ruim, frisch, oorspronkelijk boek geworden.
| |
Nederland
Dit tijdschrift blijft in deze maanden vooral de aandacht trekken door Hulleman's Herinneringen aan Heijermans. Na de teleurstelling van zijn eerste huwelijk had H. een zwaren tijd. Hij kwam tot de conclusie dat het samenblijven van twee menschen op een andere basis moest worden voltrokken dan die waarop hij in ‘Kamertjeszonde’ zijn schrijver Spier de liefde voor Georgine deed steunen. Er kwam, zegt Hulleman, eenige Hamlet-achtige aarzeling in Heijermans' doen en laten. Maar zij paste zich met fijne wijsgeerigheid aan de omstandigheden aan. En toen hij de vrouw vond, die hem tot zijn laatste dagen met toewijding heeft verzorgd, was 't een metamorphose. Toch drukte hem de toestand van zijn Tooneelvereeniging meer en meer.
‘Zijn diepste wezen was in die dagen nauw aan dat van Matthijs de Sterke in “De Opgaande Zon” verwant. Hij liep vaak langs de Amsterdamsche straten en grachten met een mismoedig gelaat en in loomen gang, maar zijn oogen werden helder als het zonnelicht door de boomen schichtte en vroolijk de gevels der huizen bescheen. Als de jeugd met los-gebonden haren en open, vrije gezichten zijn raam voorbij ging, als de meisjes en jongens met frissche zangstemmen hun vreugdeliederen lieten weêrklinken tot boven de boomen, en de vogels floten, dan
| |
| |
vroeg hij zich af, waarom men zich niet zorgeloos onttrekken kon aan al die kleine, aardsche belangen en belangetjes, waarom men niet kon leven, eenvoudig en eerlijk, als de kinderen in de wei, als de leeuwerikken in de lucht, als de lelie op het veld.
Het was zijn eenvoudig en natuurlijk zangershart, dat altijd bij boomen- en zee-geruisch had moeten leven, dat nimmer in de modder der steden gewenteld en gekeerd had moeten worden, zoo, dat de weerspiegeling van wat zijn oogen hadden gezien, zijn hersens hadden gedacht, als een schoone droom voor onze oogen was verrezen’.
Verder een afwisseling van proza en poëzie in dit nr.
| |
De Vrije Bladen (Juni)
drukken het vers ‘The Dead’ van den Engelschen dichter Rupert Brooke af en stellen een Prijsvraag voor de beste vertaling. De redactie hoopt, dat dergelijke vertaalproeven de in discrediet geraakte techniek der poëzie ten goede zullen komen. M. Nijhoff begint een reeks diep-indringende ‘Aanteekeningen’ bij kleine gedichten (ditmaal bij een vers van A. Roland Holst). Dit is geen praten over de gedichten heen, maar het voorzichtig in de hand nemen van de kostbare regels en die wenden en keeren als een kleinood en niet rusten vóór alle schoonheden zijn blootgelegd en den zin volkomen ver-klaard is. Zulke aanteekeningen zou men wenschen bij ieder gedicht-van-beteekenis, liefst terstond bij hun verschijning in de tijdschriften; als ... de mannen er slechts waren om dit werk te doen!
Noemen wij voorts proza van Elis. Zernike en A. den Doolaard en gedichten van Hendrik de Vries ('t gedicht ‘Hindenburg’ dat Pauwels geërgerd heeft), en Anthonie Donker.
Dit ‘stoutigheidje’ onder de Marginalia (zonder ‘verteedering’ door ons aangehaald! Red. D.G.W.):
Nijhoff en Coster op de rennen te Duindigt
N. (Uitdagend-ongeduldig): ‘Nou, op wie wed jij?’
C. (Opgeschrikt uit een tastende overpeinzing over de relatie tusschen Rogoshin en Nastassja Filippowna, met somnambule zekerheid): ‘Ik? op Bles, de Kampioen van 1918 ....
N.: ‘God zeg, dat is jammer, daar wou ik nu net óók op wedden! Enfin, dan maar op Pégasus’.
| |
De Nieuwe Gids
Frans Erens schrijft over ‘La Chanson de Roland’, welke hij ‘de zang van het zuivere slaan’ noemt, een tafereel van strijdende ridders, gezien door een ridder, met al de beperktheid van visie en sentiment een middeleeuwschen ridder eigen, maar een beperktheid gekristalliseerd tot de meest smettelooze klaarte.
De heer H.Ch.v.d. Mandere ziet terug op het Leidsche A-Z spel; Dr. K.H. de Raaf herdenkt den dichter Leopold. Willem Kloos vermeit zich in zijn Binnen-Gedachten en toont zich in zijn Kroniek dankbaar voor de ontvangst van de inaugureele rede van Dr. J. Wille (Vrije Universiteit), omdat hij nu gelegenheid heeft om een ‘vluchtiggezien, kleine, maar, dieper-in beschouwd, zeer belangrijke vergissing, of, nog precieser uitgedrukt, een allerdwaaste rij van misverstandjes omtrent de psychische, dus echt-innerlijke geestesbestrevingen der waarachtige, want beste Tachtigers, (die) in de hoofden van een zeker aantal van 's heeren Wille's lezers postgevat en daar voortgewoekerd hebben zou’, den kop in te drukken; welk misverstand dan in hoofdzaak dit is, dat Prof. Wille het voorstelt als zou de N.G.-beweging een beweging geweest zijn van den Schijn, waartegenover de jongeren dan nu weer naar het Wezen zouden terug willen.
Proza in deze afl. van Henriette Mooy, Hermance Löhnis en Aleida v. Pellecom; Gedichten van Kloos, Reddingius, Hélène Swart en van Elro.
| |
Groot-Nederland
Mr. H.P.L. Wiessing begint een beschouwing over v. Deyssel's ‘Gedenkschriften’ met een bekentenis:
‘Mijne opvattingen, mijne voorkeuren zouden mij hebben moeten voorzien van duizend pennen van weerstand tegen de figuur van Alberdingk Thijm-Van Deyssel, en dan in het bizonder tegen zijn figuur in deze mémoires. Alles wat hij daar doet en denkt, al zijn houdingen, en hij heeft er eenige, moesten mij als een egel in afweer hem tegenover stellen. Inplaats dat dit gebeurt, heeft hij de macht, als ik hem lees, mij zachtjes te verteren als de vlam de kaars, en ben ik smeltende onder zijn charme. Wat ik in het leven meestal leelijk en onbelangrijk vind, wordt door hem mooi. Hij is als de troubadour van verachte en verworpen buurtschappen, die binnen wandelen zou in het vijandige rijk en er als de pijper van Hameln alles betooveren....
Ja, dieper in mijzelven gravend, vraag ik mijzelf af, of wat ik denk, dat mij ver staat, niet nabijer is dan ik mijzelf beken; of Thijm niet oude familiale instincten, die met het bovenbedoeld “vijandige” harmonieeren, in mij in beweging zet, en of het wonder van zijn kunst, in de donkere lagen van mijn wezen binnenborend, daar niet atavistisch levende voorouderlijke sentimenten vrijmaakt, die ik slechts op den daglicht-bodem van mijn leven als vreemden beschouw?’
Nico Rost geeft notities over Mechtilde Lichnowsky (echtgenoote van den vroegeren Duitschen gezant te Londen en behoorend tot de litteraire oppositie, wat vooral blijkt uit haar laatste boek: Der Kampf mit dem Fachmann, welken zij karakteriseert als: der Kampf des Menschen mit dem Halbmenschen), René Schickele, Georg Kaiser (den man van de dertig drama's die toch altijd als litterair probleem blijft boeien) en Melchior Vischer. Novellen bevat dit nr. van A. Thiry, F. Bordewijk en Willem Schmidt. Couperus' metrische bewerking van Kantekleer wordt vervolgd.
| |
Elseviers Geïllustreerd Maandschrift
INHOUD. Frontispice-plaat: Constant Permeke, De Vrijers. - Constant Permeke, door Karel van de Woestijne (met portret en 8 andere illustraties). - In het British Museum, de Grieken, door J. de Gruyter, Na den Grooten Tijd, (met 14 illustraties). - Gemengd Metaalwerk, door J.A. Loeber Jr. I. Indonesisch Smeedwerk, (met 3 illustraties). - Symbolische Bergtocht, door Dr. J.D. Bierens de Haan. - Lenterythmen, door Urbain van de Voorde. - Bram, door Siegfried van Praag. - Kroniek. - Boekbespreking enz.
| |
De Gemeenschap
Dit maandblad van R.K. Jongeren geeft o.m. in zijn Juli- nr. een m.i. opmerkelijke poging van S. van Ravesteyn te aanschouwen, om, zich zeer scherp instellend op een geestelijke wezenlijkheid, met niets dan dunnere en zwaardere lijnen en een cirkel een Christus-verbeelding te scheppen, een Christus hangende aan 't Kruis.
In een artikel ‘De Waan der Vrijheid’ stelt Henk Kuitenbrouwer Just Havelaar's ‘De Religie der Ziel’ tegenover Jacques Maritain's ‘Trois Réformateurs’. Van zijn standpunt ziet hij in Havelaar's individueele beschouwingen ‘niets dan drijfzand; het vloeit weg, vormloos; het maakt je moe van de steunlooze wankeling’. Waartegenover Havelaar, als een goed protestant, wel zal blijven volhouden: Gij, die dan niet wankelt, maar zeker meent te zijn, gij verdeelt de menschheid in ketters en geloovigen. Zoo ook wij dit deden, zou stellig onze sympathie het sterkst uitgaan naar de ketters. Want de groote ketters zijn de bevrijdende geloofshelden geweest.
|
|