Den Gulden Winckel. Jaargang 24
(1925)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdMaandkroniekJ.H. Leopold.Enkele weken na zijn 60sten verjaardag, geheel onverwachts, kwam het Afscheid voor hem, die over luttel jaren algemeen erkend zal worden als de grootste, edelste lyrische dichter van zijn land, en die zijn leven lang veronachtzaamd en teruggesteld werd. Leopold heeft onder die onverschilligheid geleden; de botheid van zijn tijdgenooten, en in het bijzonder van de critiek, heeft hem gemaakt tot dien stillen schuwen man, bang voor ieder contact met het leven en de menschen. Voordat Boutens de gedichten van Leopold uit de vergeten nummers van de Nieuwe Gids bijeen zocht en ze bundelde, bekommerde zich niemand, niemand, niemand om de puurste schoonheid ooit in de nederlandsche taal uitgesproken. Men kan het nauwelijks gelooven, maar het is zoo: voor de goddelijke openbaringen is het in Nederland de plaats niet. De druk van Boutens veranderde nog niets aan de botte onverschilligheid. Daarna gaf de firma Brusse nog achtereenvolgens twee edities van de Verzen. Maar van een eenigszins algemeene erkenning van dezen dichter kan men niet spreken. Voor de kwaad- | |
[pagina 159]
| |
willige kritiekschrijvers bleef Leopold niet-bestaan. Gelukkig heeft de jeugd nog kunnen getuigen van de liefde en bewondering voor zijn dichterschap, welke de basis vormt voor een nieuw levensbegrip. Van Eyck, in een kapitale studie, Nijhoff, Bloem, A. Roland Holst, Marsman, Van Elro, Huyts, zij hebben getuigd, zij zullen het getuigenis verder dragen. Leopold is de dichter van de jeugd. En dat zal hij nog zijn als al de heelgroote grootheden van nu, met al hun verheerlijkers, allang in het ijle niets der vergetelheid zullen zijn opgelost. Op den dag dat Zijn aardsche vorm vervluchtigde stonden om hem: de jonge kunstenaars van Nederland. Bloem, A. Roland Holst, Slauerhoff, Werumeus Buning, Nijhoff. En nooit was zijn geest zoo zeker levende in ons midden als op dat oogenblik. Zij, die niet op Westerveld konden zijn, dachten aan hem en aan dit verrukkelijke kwatrijn: Tentmaker, zie uw lichaam is een Tent
Den Sultan Ziel tot een kort logement.
De vorst vertrekt, straks vouwt het linnen op
de dood en geen, die nog de standplaats kent.
| |
Borel over de nieuwe poëzie.De heer Henri Borel schrijft wel eens bedenkelijke dingen over letterkundige onderwerpen; maar men mag niet vergeten dat hij, midden in een vage onverschilligheid, een der weinigen is, die belangstelling toont en zijn best doet om te begrijpen (hetgeen hem helaas niet altijd gelukt). Hier volgen eenige citaten uit een artikel aan de nieuwe poëzie gewijd: ‘Het is werkelijk fenomenaal, hoe in een klein landje, met een zoo weinig gesproken taal als de onze, zoo opeens een geslacht van talrijke dichters is opgestaan, die allen goede verzen publiceeren. Ik noem hier slechts op - en hier kan reeds sprake zijn van oudere en jongere - P.C. Boutens, J.H. Leopold, Henriëtte Roland Holst, Werumeus Buning, M. Nijhoff, A. Roland Holst, Aart van der Leeuw, Jacob Israël de Haan, J.C. Bloem, Geerten Gossaert, mr. H.J.W.M. Keuls, P.N. van Eyck, J. Greshoff, J.C. van Schagen, Albert Besnard, Urbain van de Voorde, H. Marsman, J. Slauerhoff, Henri Bruning, W. de Merode, Marnix Gijsen, Jac. J. Thomson, J. Dideriksz, Hendrik de Vries, J.R.Th. Campert, en zou er gemakkelijk nog een tiental bij kunnen noemen. Er zou gerust, als men dat waarlijk noodig vond, een aparte tentoonstelling van Nederlandsche Poëzie kunnen worden gehouden (op de vorige, van Letterkunde in het algemeen, ontbraken de meeste jongere dichters, en wel de beste). Is het niet wonderbaar en zonderling? In ons koopmanslandje, waar de eenige werkelijk geestdriftige aandacht op sport-heroën gevestigd is; waar men jeremieert dat “de eer van Nederland”(!!) er mede gemoeid is, als er in Amsterdam geen Olympische Spelen zouden worden gehouden, en waar men vliegers, die een (inderdaad schitterend-kranige) overzeetocht hebben gemaakt, zóó herhaaldelijk en onophoudelijk huldigt, of het halfgoden waren, dat het bijna smakeloos wordt, in dit Lilliputterig landje is tegen de algemeene onverschilligheid in (welk miniem percentage van Nederlands bevolking leest hen?) een geslacht van dichters opgegroeid, waar “the man in the street” en zelfs de gezeten burger niet eens de namen van kent, en die voor hun schoonheids-arbeid in een jaar nog niet het loon ontvangen, dat een opperman of een loodgieter in één maand opsteekt. Met een beau geste, welke ik superbe vind, geven sommigen hunner, die toch allesbehalve finantieel tot de gunstig bedeelden behooren, hun verzen op zóó royale wijze, met zulk een keurig verzorgde letter, op zoo fijn papier, en in een zóó geringe oplaag uit, dat er, zooals de burgerman zou zeggen, “geen cent aan te verdienen is”, en allerminst, wegens het miniem aantal exemplaren, beroemdheid, laat staan populariteit’. En verder: ‘Aan het Dichterschap, in allerhóógsten zin genomen, zit nog méér vast dan het welslagen van een aantal gedichten; en juist dit is het wat, vrees ik, in het begrijpelijk enthoesiasme der litteraire vrienden en verwanten over het zoo weelderig opgroeien eener nieuwe poëzie, te veel over het hoofd wordt gezien. Ik geloof niet, dat ik er, in de ontstellende woordbegripverwarring, duidelijk onder uit kan komen, maar ik zal hier even één, dien ik als een der gróótste Dichters - in allerhoogsten zin - beschouw, Percy Busshe Shelley, te hulp roepen. Ik heb gisteren, in een stil nachtuur zijn Defence of Poetry nog eens aandachtig en ontroerd overgelezen. Het is het schoonste en beste, wat ik ooit over Poëzie heb hooren zeggen. Hierna komen de leerzame artikelen van Frederik van Eeden over Woordkunst, in Studies IVe Reeks, en vooral diens schoone beschouwingen Nieuwe Nederlandsche Dichtkunst in de Ve Reeks, speciaal hetgeen hij daarin zegt over de “vijf verschillende harmonieën” van een gedicht. Van Eeden spreekt het hierin voor het eerst in de Nederlandsche taal uit, dat van die vijf harmonieën “de Ethische Wijsheid” de pool is, waar zich alle andere harmonieën om polarizeeren, de kern, de leidende kracht, en dat het daarom zoo misleidend is, den nadruk te leggen op de klankexpressie, die een onderdeel behoort te blijven, niet van de hoogste orde. Jammer alleen dat ook dit woord ethisch op den langen duur zulk een duf bijsmaakje heeft gekregen’. Ten slotte: ‘Elk waarlijk groot dichter is of wordt een geestelijk leeraar der menschheid, en is een geïnspireerd menschenminnaar. Denk u eens, want het gaat alle verbeelding te boven, zegt Shelley, wat de moreele toestand van de wereld zou wezen zonder Dante, Petrarca, Boccaccio, Chaucer, Shakespeare, Calderon, Bacon, Milton, Raphaël, Michel Angelo, de Hebreeuwsche dichtkunst, de herleving der studie van Grieksche litteratuur! Ik heb opzettelijk deze ideale opvatting van het waarlijk groote geïnspireerde dichterschap hier eens vooropgezet, opdat wij het verschijnsel van de opleving eener nieuwe Nederlandsche poëzie niet onderschatten, maar vooral, in onze blijdschap, ook niet overschatten. Noch M. Nijhoffs Vormen, noch de bekroonde verzen van Albert Besnard en Marnix Gysen, hoe bewonderenswaardig schoon op zichzelf ook, behooren tot die allerhoogste Poëzie. En de meesten der nieuwe dichters zijn nog te hartstochtelijk of wel intellectueel-analyseerend bezig met hun eigen zelf en eigen sensaties en emoties, om hiërophanten van inspiratie te worden voor de Menschheid, die juist in deze catastrofale tijden zoozeer inspiratie behoeft. Ik zonder uit (geheel afgescheiden van instemming al of niet, op politiek sociaal gebied) Henriëtte van der Schalk; doch die is van een oudere generatie’. | |
Slordigheid?In de ‘Hollandsche Revue’ krijgt dr. Edward B. Koster, die dus nog schijnt te leven, de gelegenheid om eenige schoolmeestersopmerkingen over de jonge dichtkunst te maken. Wij zijn persoonlijk geen bewonderaars van de vrijheid, welke sommige jonge dichters zich met taal en prosodie veroorloven; maar tegenover een zoo diep doordringend, onweerstaanbaar en beklemmend dichterschap als dat van Nijhoff, valt alle detailkritiek weg! Iemand, die over Nijhoff schrijft op de wijze van Koster, is een onciviliseerbare patagoniër, aan wien de hoogere aangelegenheden des geestes nimmer zullen worden geopenbaard. Hier volgt het fraais: ‘Er is een bundel verzen, Vormen, van den dichter M. Nijhoff verschenen. Daarin komt o.m. een vers voor, Tweespraak, waarvan het tweede couplet luidt: Waarom waren het visschers
Die van schip en net
Werden weggeroepen
| |
[pagina 160]
| |
Bij 't meer van Genesareth?
Omdat hij een Visch
En een Visscher is.
Gelukkig hebben we hier het Meer van Genesareth in plaats van dat van ... Nazareth, zooals de dichter in de Gids van Jan. 1924 schreef. In bijbelkennis is hij dus vooruitgegaan. Maar een tweede dwaasheid is blijven staan. Jezus wordt nl. een visch genoemd, omdat een oud woordsymbool, samengesteld uit de beginletters van zijn naam, afstamming en roeping in het Grieksch (Jezus Christus, Gods Zoon, Verlosser), ichthus, visch beteekent, en de afbeelding van een visch, Jezus verzinnebeeldend, bij de oudste Christenen, vooral in de katakomben, veel voorkwam. Ik noemde die vischvervorming door N. een dwaasheid, omdat een als naief en primitief bedoeld gedicht er volkomen door wordt bedorven. Zoo is in het derde couplet de uitroep: O Roos zonder doornGa naar voetnoot1)
Uit doornen geboren
mij ietwat vaag en heusch niet recht duidelijk, maar misschien zijn anderen gelukkiger. Ook de aanhef van 4: Ach dat hem de vijand
Kende met een kus enz.
werkt aanvankelijk verwarrend, omdat ‘Ach dat’ of ‘Och dat’ gewoonlijk als wenschformule en niet als die van een voldongen feit wordt gebruikt. M.i. komen in dit hooggeroemde versje vrij veel slordigheid, gezochtheid en vaagheid voor. Terecht teekende de heer H. Mulder in De Holl. Revue van 15 Juni 1924, nadat het vers met dat Nazareth in De Gids van Jan. 1924 was verschenen, er bij aan: ‘Maar het is toch wel wat heel ver gezocht en duister voor den lezer, en zeker niet Bijbelsch, om het herkenningsteeken der Romeinsche Christenen anachronistisch in eene vergelijking toe te passen, ter aanduiding van Jezus. De gansche geleerde, zwaar-cultureele Gids redactie blijkt de enormiteit van het “Meer van Nazareth” niet te hebben kunnen opmerken, en bezwaren tegen de zonderlinge vischvergelijking schijnen niet bij haar te zijn opgekomen’. De meer-enormiteit is gelukkig verdwenen, maar de andere waterschade, de visch, moeten we nog slikken. Ik hoop, dat de heer N. zal voelen hoezeer dit naar kerkgeschiedenis riekende détail de heele stemming verstoort en in het vers detoneert. Overigens vind ik het tegenwoordig meer voorkomende koketteeren met oud-Christelijke en middeneeuwsche gevoelens (die wij natuurlijk niet meer hebben) nogal bedenkelijk. Zou de politiek daar ook een woordje in kunnen meespreken? Verder treffen wij in dezen bundel aan: In mijn hooge verlichte venster
Tusschen schoorsteene' en torenklokken
Heb ik tegenover den Hemel
Een eeezame post betrokken.
In alles te kort geschoten
Staar ik bij het raam op de stad
En vraag: was ik grooter geworden
Als ik had liefgehad?
In de eerste plaats moest iemand die zijn taal eerbiedigt niet schrijven schoorsteene'. Ik weet wel dat zulke dingen al sinds jaren reçu zijn, maar ik blijf me er tegen verzetten. We spreken al slordig genoeg; laten we het ons in het schrijven toch niet te gemakkelijk maken en zoo ‘slipshod’ doen. Overigens doet veel hierin denken aan een dergelijk gedicht van Adwaita. (In een ander citaat laat N. ‘smalle’ rijmen op ‘vallen’, m.i. ook slordig en onzuiver. Maar in onzen hooggecultureerden en van allerlei gecureerden tijd kraait geen haan meer naar dergelijke dingen. Dat gaat allemaal maar alsof het vanzelf spreekt, en zorgvuldige behandeling van en eerbied voor de taal schijnen eenigszins taboe te zijn). Men zal me waarschijnlijk hopeloos fossiel vinden, maar allen die nog hechten aan zuiverheid van uitdrukking en versificatie, zullen me gelijk geven. Laten we zuiverheid van ziening en zegging hoog houden. Een behoorlijk geven aan de taal wat haar toekomt, behoeft niet gepaard te gaan met stijfheid, holle gladheid en gevoelloosheid. Veel jong werk, voor zoover ik dat ken, is slordig, onlogisch en schrijf-maar-rakerig. In Tuinfeest laat N. weer ‘helle’ rijmen op ‘zwellen’, ‘rebellen’ en ‘stellen’; ook ‘riemen’ op ‘sublieme’. En dat alles in een bundel dien hij Vormen noemt’. Zóó wordt in 1925 in Nederland over poëzie geschreven! Nog altijd volgens het recept van den blijkbaar onsterflijken Batavus D., welbekend! En dan te denken aan de natuurlijk niet-slordige rijmoefeningen van Dr. Koster! Leve de slordigheid!!!! | |
Een oordeel over TeirlinckHet is wel eens aardig om te vernemen hoe de Vlaamsche jonge schrijvers over een bij ons zoo onmatig populaire figuur als Teirlinck denken. Wij drukken daarom over wat Victor Brunclair in de Vlaamsche Arbeid over dit onderwerp schrijft: De prestatie van Teirlinck is, volgens Brunclair, ‘door stelselmatige omkering van ieder gegeven de indruk wekken dat hij een nieuw gegeven voortbrengt’. Maar: ‘In laatste aanleg blijkt ... dat het niet volstaat in handstand op straat te lopen om Atlas, die de wereld droeg, te evenaren’. ‘... Wat was “De Vertraagde Film”? Faitdivers. Enkel is Teirlinck met onderwater-toneel boven water gekomen. Ziedaar natuurlik een krachttoer’. ‘Wat was “Ik Dien”? Een brutale profanatie van de Beatrijslegende’. En ten slotte over het nieuwste proefstuk: ‘De Man zonder Lijf’: ‘Teirlinck heeft met dit stuk eens te meer een bewijs geleverd hoe nadelig de intellektuele verwording op raskunst inwerken kan. Zijn personnagieën zijn ledepoppen, zemelcreaturen. Zij spreken een taal van op de maan. Waar het instinkt uitdroogt, wordt het vernuft een vis aan wal. Hij kan luchtsprongen maken maar ... niet meer zwemmen. Zo Teirlinck’. ‘Hij poogt zijn algeheel onbegrip van het moderne toneelekspressionisme te verschonen met kapriolen van de meest bedenkelike soort. Al ronselt hij het hele arsenaal van toneelattributen saam toch wordt daardoor de kernkwestie waar het hier om gaat niet bereikt’. ‘... Inmiddels kan zich aan dit zevenkleurig lokaas laten vangen: Pieter Stastok van over de Moerdijk’. Och kom, Pieter is ook geëvolueerd en past waaratje op zijn tellen. | |
Jan Veth †Op deze plaats moet Prof. Veth als dichter herdacht worden. Het grootste deel van zijn poëtische productie is verzameld in een bundeltje, getiteld: ‘De Zwerver spreekt’, met een voorrede van Willem Kloos, verschenen in 1920 bij Hijman, Stenfert Kroese en van der Zande te Arnhem, in de reeks ‘Palladium’. Een van de eigenste en volste verzen eruit zij hier overgedrukt: Geweld en Moedwil waren op den hoogen
Throon van Beêlzebub gestegen; aan hun voeten
Lag de geslagen Schoonheid. Wreede stoeten
Van slaven stonden rondom - onbewogen.
| |
[pagina 161]
| |
Brànden, wier schijnsels flakkrend opwaarts vlogen,
Vlamden verschrikking. Honden kwamen wroeten
In 't heilige tempelpuin; zij lekten bloed en
Nergens was eerbied meer noch mededoogen ...
Toen hief de Schoonheid zich en sprak: Gij telgen
Van euvle kracht en lust die wild gedijt,
Gij kunt in vierlge victorie zwelgen,
Knechtende waar gij oppermachtig zijt,
En zoo mijn aardsche tenten wel verdelgen,
Maar nimmer mijner zielszucht eeuwigheid!
Over Veth's veelzijdige beteekenis schreef Prof. Dr. J. Huizinga in de N.R.C.: ‘Wanneer wij een halve eeuw verder zijn, zullen wellicht van het nu levende geslacht weinigen een zoo scherp geteekend spoor van hun geheelen levensgang in de geschiedenis der Nederlandsche beschaving hebben achtergelaten als Jan Veth. Men zal hem overal aantreffen, en steeds gemarkeerd, levendig, dringend. Ik
Jan Veth
Naar een teekening voor ‘de Groene Amsterdammer’ door F. Bobeldijk doel volstrekt niet alleen op de tallooze portretten, waarmee hij in woonhuizen, openbare gebouwen en handelskantoren tot het nageslacht zal blijven spreken, noch eigenlijk ook op zijn uitgebreid letterkundig werk als zoodanig. Er is van hem, thans welhaast veertig jaren lang, een invloed uitgegaan op het leven van Nederland, persoonlijker en onmiddellijker dan op zich zelf de ontplooiïng van een groot en veelzijdig talent zou hebben meegebracht. ‘Veth behoort tot de zeldzame sterken van geest en lichaam, die vroeg rijp en - mogen wij reeds wel zeggen van dezen zoon uit een taai geslacht - laat oud zijn. Nu hij zestig jaar is, vertoont hij nog zoo weinig het beeld van een, die op zijn werk terugziet en rusten gaat, dat men schier zou vergeten, hoe veel er reeds achter hem ligt. Het kost even een inspanning, om te bedenken, dat het nog dezelfde Veth is, die, bijna een jongen nog, midden in de Nieuwe Gids-beweging heeft gestaan. Weet men nog, dat er een vers van hem in den Julia-bundel staat? Eenige jaren geleden getuigde de publicatie van het portretje van den jongen Toorop, dat Veth als jongen van zestien jaar teekende, van nog vroeger bekwaamheid. ... Het blijve den naneven overgelaten om den geestelijken samenhang te bepalen tusschen Veth den schilder, den dichter en den criticus-prozaïst. Wij zien die dingen nog niet klaar genoeg. Slechts één punt zou ik durven aanroeren. Terwijl de schilder wars is van elken zwier, elken toeleg tot mooischilderen, zoodat hij zelfs niet schroomt, nuchter te zijn, wanneer de eerlijkheid het hem gebiedt (hoe goed hij het andere waardeeren kan, bewijst zijn opstel over Thérèse Schwartze), - neigt de schrijver soms lichtelijk tot het overmatig kleurige en fraai getourneerde. Zijn proza is echt dat van een schilder, doch eigenlijk niet van den schilder, die hij zelf is. Het is alsof een bedwongen stuk van zijn wezen in zijn schrijftrant een uitweg vond. Uit den aard der zaak vindt men die trekken vooral in zijn stijl uit de vroegere jaren, toen in Nederland de inktpot al te dicht naast den verfpot stond. Zeer duidelijk zie ik het verband tusschen den schilder en den historischen geest, die Veth is. Een historische zin, die zich openbaart niet alleen in ijverige en vernuftige geschiedvorsching, maar ook in een breede kennis van en kijk op het verleden, veelal uit de litteratuur geput, maar veel verder strekkend dan een louter letterkundige belangstelling. Het komt mij somtijds voor, alsof Dordrecht een bijzonder goed en echt slag Hollanders oplevert’. | |
Een monument C.S. Adama van ScheltemaHet ‘Adama van Scheltema-Comité’ heeft een circulaire van den volgenden inhoud verspreid: ‘Door den dood van Carel Adama van Scheltema heeft Nederland een dichter verloren, die een ongewone plaats innam in de waardeering van ons volk. Hij is inderdaad een volksdichter geweest, doordat hij vele algemeen menschelijke aandoeningen en stemmingen in eenvoudige woorden wist uit te drukken; doordat hij de schoonheid van Holland's natuur zóó heeft bezongen, dat zijn lied begrepen en genoten werd in alle maatschappelijke lagen en geestelijke groepen van ons volk. Als socialist bovendien heeft hij voor zijn verzen weerklank gevonden bij duizenden verwant gestemden, waarvan velen, door de maatschappelijke omstandigheden buiten aanraking met poëzie gebleven, de ontroering daarvan voor de eerste maal door hem leerden kennen. Uitgaande van deze overwegingen hebben de ondergeteekenden gemeend het initiatief te moeten nemen tot de stichting van een gedenkteeken. Zij hebben zich daarbij niet laten leiden door de bedoeling den dichter aldus te vereeuwigen; immers, onsterfelijkheid wint de kunstenaar uitsluitend door zijn eigen werk, en verleend wordt deze door het nageslacht. Maar zij beschouwen het gedenkteeken als een middel, waardoor de tijdgenooten in de gelegenheid worden gesteld om hun verschuldigde dankbaarheid te uiten. Zulk een uiting zal te meer gerechtvaardigd zijn, wanneer het monument zelf een waardige uitdrukking is van de kunst van onzen tijd en bijdraagt tot den tooi van ons openbare leven. Het zal, ontworpen door den architect J. Gratama met medewerking van den beeldhouwer Tjipke Visser, opgesteld worden op een der kleinere pleinen van Amsterdam's nieuwe wijken. De hoofdstad is voor de vestiging uitgekozen, omdat de dichter zijn geboorteplaats als zijn geestelijke moeder boven alles liefhad en vereerde. Van Burgemeester en Wethouders van Amsterdam mochten wij de verzekering ontvangen, dat zij tot volle medewerking bereid zijn. In overeenstemming met den wensch en de verwachting, dat het aantal deelnemers zoo groot mogelijk zal zijn, is ook de kleinste gave welkom. In het comité hebben zitting: Prof. Dr. H. Bolkestein, voorzitter; Ir. J.W. Albarda, Dr. H.P. Berlage, Dr. P.C. Boutens, Dr. H.E. van Gelder, Herman Robbers, Dr. W. Rooyaards, J. Toorop en Dr. H.E. Greve, secretaris-penningmeester, Van Blankenburgstraat 38, 's-Gravenhage, postgiro No. 13819. | |
The Book beautiful.Op de door Pannekoek met smaak, genegenheid en competentie ingerichte tentoonstelling van het schoone boek (Kunsthandel ‘Toegepaste Kunst’ Valkenbosch Plein 's Gravenhage) is een geheel complete verzameling van bibliophielen-drukken in Nederland bijeen gebracht. Pannekoek maakte ook den catalogus, zóó dat deze voor iederen boekenliefhebber een onmisbare handleiding is geworden. Naar aanleiding van de Utrechtsche tentoonstelling hebben wij in verschillende organen beschouwingen gelezen welke werden ontsierd door ernstige tekortkomingen op technisch en historisch gebied. Zoo in de N.R.C. en in de Groene. In dat laatste orgaan praat Wybo Meyer zoo'n beetje over iets waar hij blijkbaar niets van weet. Geluk- | |
[pagina 162]
| |
kig gaf de N.R.C. naar aanleiding van de Haagsche expositie een overzicht, dat, voor het éérst, historisch juist de ontwikkeling van de moderne boekkunst in Nederland schetst. Het is een belangrijk artikel en wij halen er met genoegen een stuk uit aan: De uitvinding van de machines, die het mogelijk maakten snel boeken te vermenigvuldigen, het goedkoope papier, de machinale band, deden boeken ontstaan, die een gruwel waren voor den minnaar van het schoone. Het is interessant om een eerste editie van Emants' Lilith of Perk's Gedichten te leggen naast de tegenwoordige uitgave van een bundel verzen. Men lacht om de onmogelijke randjes, om de letter, om de wijze, waarop een titel gezet is. En juist de jongere dichters in ons land (Greshoff, Bloem, Van Eyck), zoekers en brengers van de nieuwe schoonheid, verlangden hun werk in schooner vorm uit te geven. Het was in 1910, al waren te voren reeds zeer opmerkelijke boeken verschenen, dat het eerste boek, zorgvuldig uitgegeven, verscheen. Dat boek is Worstelingen, van P.N. van Eyck; en De Zilverdistel heeft het uitgegeven. Het boek is in slechts 40 exemplaren gedrukt en dus zeldzaam, maar buiten die zeldzaamheid heeft het waarde als een manifest, als een inluiding van ‘de herleving van de Nederlandsche boekdrukkunst’. Deze opbloei heeft op verschillende wijzen vrucht gezet. De Zilverdistel is gerijpt tot een eigen pers, na eerst op de handpers bij Enschedé te hebben laten drukken (1913-1915). Van 1915 tot 1919 heeft Van Royen op de eigen handpers gedrukt met twee speciaal voor de Zilverdistel ontworpen letters, de Zilvertype van S.H. de Roos en de Disteltype van Lucien Pisarro. Deze uitgaven van De Zilverdistel zijn van een verfijning, die niet behoeft onder te doen voor hetgeen de buitenlandsche eigen persen aan boekkunst hebben geleverd. De uitgave van Cheops bijvoorbeeld, van Suster Bertken, van de verzen van Kloos - hoe fonkelend zwart is de inkt op het prachtige oud-Hollandsche ‘handgeschepte’ papier - zijn een genot voor het oog en - dit moet men vooral niet vergeten - verhoogen het genieten van deze poëzie. Het is of een vers van een hoogere schoonheid wordt als men het zoo prachtig en met zorg gedrukt leest. Volkomen bij De Zilverdistel sluit zich aan De Kunera Pers. Deze naam heeft Mr. Van Royen in 1922 gegeven aan zijn pers, die, zoo zegt hij in een prospectus, nog geen eigen naam had. Het boek, dat de Kunera Pers gedrukt heeft, is de bundel verzen Oostersch van den betreurden J.H. Leopold. Het is uit de Disteltype van Pisarro gezet, maar bij de versiering heeft de drukker niet meer de hulp ingeroepen van S.H. de Roos, doch zelf de initialen in palmhout gesneden. Het boek is van een fijnheid, die volkomen bij den dichter en zijn verzen past. Zes jaar na De Zilverdistel werd de Vereeniging Joan Blaeu opgericht, maar pas in 1919 gaf deze vereeniging haar eerste boek uit, Nieuwjaarsdag van Jac. van Looy, een prachtig boek, harmonisch en zuiver door samenwerking van schrijver, drukker en verzorgers (Van Royen en De Roos). Volkomen mislukt is het tweede boek: Liederen van Breero; maar bij Boutens' Beatrys met houtsneden van Joan Colette was weer een stijging. Na dit boekje (1921) heeft de vereeniging niets meer uitgegeven. Intusschen had J. van Krimpen in 1917 een boekje uitgegeven: Sonnetten door Albert Besnard, en na nog eenige uitgaven ontstond langzamerhand Palladium (1920). Palladium wordt verzorgd door Van Krimpen, wat den druk betreft, de titels en initialen. Van Krimpen heeft rust gegeven aan zijn uitgaven door twee formaten te gebruiken, een groot en een klein. Hij wil zijn boeken ‘met zorg en zoo deftig mogelijk doen drukken’. Inderdaad hebben zijn boeken iets deftigs, wat de groote edities aangaat; de kleine zijn vriendelijk. Ze zijn uiterst eenvoudig. Alles is geconcentreerd om den tekst op de prettigste wijze naar den lezer over te brengen, zonder hem door bizarrerie af te leiden. Hoe verscheiden is Leiter-Nypels, die in 1920 haar eerste boek liet verschijnen, verzorgd door Charles Nypels. Men ziet aan elk boek, dat deze Pers heeft uitgegeven, dat de leider zoekt. Hij wil van alle mogelijkheden partij trekken. Hij gebruikt houtsneden. (De zeven broeders, van Mathias Kemp, niet houtsneden van Henri Jonas); drukt in zwart, groen en rood; probeert - en niet succes, want het is wat druk betreft zijn beste boek - houtsneden in kleuren bij de uitgave van La Prophétie de Joël, durft, in samenwerking met een Franschen uitgever, Les sonnets pour Hélène van de Ronsard aan, en is bezig met een uitgave van Les regrets van Joachim du Bellay. Hoe geheel anders doet het werk aan van de Trajectum ad Mosam Pers. Deze uitgaven zijn voorzichtiger en veel verfijnder. De keuze van de boeken is ook geheel anders. Een vergelijking wat dit laatste betreft is aardig. De leider van Trajectum ad Mosam is A.A.M. Stols. Hij gaf zijn eerste boek in 1922 (Vondels Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunste), om daarna de Sonnetten van Shakespeare te herdrukken. Na de Nieuwe Loten van Marie Creiners drukt hij het fijne Angiolino en de Lente van Arthur van Schendel. Vondel, Hooft, Lovize Labé, Boutens' vertaling van die sonnetten, Greshoff en eindelijk - het meest verfijnd en zoo goed verzorgd als men wenschen kan - La deffence et illustration de la langve françoyse van Joachim du Bellay. Ook hij gebruikt houtsneden (Vondel, Hooft, du Bellay) en bedient zich voor initialen en titels voornamelijk van zijn broer Alph. Stols en een enkele maal van J. van Krimpen’. Het is hier de plaats om te memoreeren, welk een groote verdienste G.H. Pannekoek Jr. voor de boekkunst in Nederland van den beginne af heeft gehad, door zijn onvermoeiden propagandistischen arbeid. Zijn liefde, kennis en inzicht zijn altijd een steun en een vreugde voor de werkers geweest. Hij wist te waardeeren en te getuigen. - | |
De Lutetia.Van J. van Krimpen zijn er ook letter-proeven op bovenbedoelde tentoonstelling. In opdracht van de firma Enschedé te Haarlem heeft hij een nieuwe boekletter ontworpen, waarvan twee corpsen gegoten zijn. Deze nieuwe letter is de Lutetia letter genoemd, omdat zij voor het eerst op de Internationale tentoonstelling te Parijs te zien; de groote catalogus van die tentoonstelling zal met deze nieuwe letter gedrukt worden. De Lutetia is ook schrijvende ontstaan, d.w.z. Van Krimpen is uitgegaan van den grondvorm, de geschreven letter, waaruit de drukletter zich ontwikkeld heeft. Dit is natuurlijk het eenig zuiver standpunt, dat zoowel de Engelsche letterteekenaars - en de letter van Cobden Sanderson is daarvan wel het schoonst - als De Roos met zijn Hollandsche mediaeval (1912), zijn letter voor Van Royen (1916) en zijn Erasmus-mediaeval (1923) hebben ingenomen. De moeilijkheid om een goede boekletter te teekenen, is voornamelijk hierin gelegen, dat de letters niets uitmiddelpuntigs mogen hebben. Hebben zij dit wèl, dan wordt de aandacht van den lezer voortdurend afgeleid. De letters moeten onmiddellijk te herkennen zijn en in combinatie tot woorden een zuiver geheel vormen. Ze behoeven niet al te gelijkmatig te zijn, omdat ze dan wel eens vervelend worden. Welnu, de letters van Van Krimpen beantwoorden volkomen aan die voorwaarden. Het is een mooie letter, die zich naast de letters van De Roos - de letterproef van de Erasmus-mediaeval is ook op deze tentoonstelling aanwezig - volkomen handhaaft. De verschijning in dezen tijd, nu al te vaak architecten meenen, dat een letter als een huis opgebouwd moet worden, wat wel decoratieve effecten soms geeft, maar aan de leesbaarheid veel afbreuk doet; de verschijning in dezen tijd van Van Krimpens letter is daarom dubbel gelukkig en een gelukwensch waard. |
|