om de misstanden bloot te leggen het volk moest bereiken, dat geen Hebreeuwsch verstond, had hij den grooten moed, om, brekende met de Haskala-traditie, hun in hun eigen volkstaal, het Jiddisch, toe te spreken, en in hun eigenaardige, hartelijke, soms zoo sombere, soms zoo vroolijke taal, hun leven te beschrijven.
Mendale Moicher Sfurim
Hij heeft toen het Jiddisch tot literaire taal gemaakt, het gekroond met zijn genie, het voorgoed uitgerust met die middelen, welke het tot werktuig van menig knap Oost-Joodsch schrijver gemaakt heeft. Mendale was vóor alles een kunstenaar, een dichter, en hij wilde voor alles een wegwijzer, een volkscensor zijn. Hij, de maskiel, ontbloot met bits sarcasme de slechte toestanden in de gemeente, de hebzucht der bestuurders, hun gehuichelde vroomheid, de uitwassen van het te jonge huwelijk, de schande van het schadchendom (huwelijksmakelarij). En dit geeft hem aanleiding tot de kleurigste, typische beschrijving van dit leven, dat zoo veelvuldig is, dat men den uitbeelder daarvan wel eens den Joodschen Balzac genoemd heeft.
Doch er is meer liefde dan haat in dit werk. Een triomphdicht aan de natuur gewijd, behelzen die weinig saamgeperste romans, welke aan Le Sage, ja aan Cervantes' genre herinneren. Als een heldere bron stroomt een groote liefde voor zijn volk door die boeken heen, en een fijn begrip van de Joodsche volksziel is hun bodem.
Zijn volgeling Gorrelik zegt van hem, die zichzelf den meest Joodschen Jood noemde: ‘oft geschah es aber, dass Mendale, dessen hiesige Aufgabe war, zu fluchen, zu reinigen und auszurotten, unwillkürlich segnete’.
Mendale zegende zijn domme volk, dat eens zoo wijs was en dit weer worden moest.
‘Die Mähre’ is een groote allegorie. ‘Die Mähre’, de knol, die door iedereen geslagen en getrapt werd en wordt, die de zondenbok der natiën is, zoo noodig als hij gehaat is, is het oude volk. In die ‘Mähre’ leeft een menschenziel - de galoethziel, de ballingsziel van Israël - wat afgestompt voor ellende, berustend, hopeloos, blij als men hem vergeet en hij tenminste rustig in de modder liggen mag, en slapen, rusten. Doch al komt de knol niet meer in opstand, toch weet hij en vergeet hij nooit, dat hij eens een mensch, een koninklijke prins was, die, verbannen van zijn land, als een dier ronddwaalt.
Een jongeling, die de moderne wetenschap bestudeert, om toelatingsexamen voor de universiteit te kunnen afleggen, en wiens hoofd wat in de war geraakt is door al dien vreemden leerkost, ontmoet in z'n waanvoorstelling het menschelijke paard. Die jongen heet Sroelik (Sroelik is een afkorting van het Jiddische Jisroeëlik, dat een verkleinwoord van Jisroël = Israël, is).
Sroelik symboliseert de eerste Oost-Joodsche moderne generatie, die zich bemoeien wil met het lot van de ‘Mähre’, medelijden heeft met den knol en hulpmiddeltjes wil aanwenden om de Oost-Joodsche ellende te verhelpen. Sroelik is lid van een vereeniging voor dierenbescherming, en als hij wreede menschen tegenkomt, die op het oude paard inslaan, spreekt hij ze vermanend toe en houdt hun z'n bewijs van lidmaatschap voor. Maar ze lachen erom en ook het paard zelf lacht over de naïviteit van z'n nieuwen vriend.
Met hun beiden ontmoeten ze dan de duivelen, Aschmodai en Baälzebub; zeer merkwaardige en kleurige tafereelen voert Mendale den lezer voor. Aschmodai vertelt van zijn macht op aarde en van zijn helpers. Een felle satyre op de vijanden van de menschen en van het Joodsche volk, in en buiten eigen gelederen, volgt. Gemeentebestuurderen, beroepsweldadigen, domooren, worden aan de kaak gesteld. In deze wereld ervaart Sroelik wat des duivels tien geboden zijn.
De oude, boeiende midraschim van Koning Salomo en Aschmodai worden verbruikt in het verhaal, en hun Oostersche tinteling zet het aan, geeft het licht. Dát, mét de aardige, algemeene menschenportretten, zooals Molière en La Bruijère die wisten te teekenen, en met de zoo eigenaardige natuuroden, die Mendale er tusschen door vlecht - ‘er hat die Natur verjüdischt’, heeft men van hem gezegd - maken deze allegorie, waar toch tendens en moedwil en moralisme leelijke inktwerpers op het zuiver artistieke hadden kunnen worden, tot een werkelijk lezersdessert. Luistert:
‘Ein frisches, angenehmes Lüftlein blies sachte aus den Wolken. Vom Sturm war keine Spur mehr geblieben. Der reingebadete Wald stand wie ein Jüngling in einem grünen Rock, soeben erst vom Frühling verfertigt, und strahlte und leuchtete wie der helle Morgenstern, der voranlaufend die frohe Botschaft brachte, dass bald die Sonne gefahren kommen werde - die teure, goldene Brautmutter - und die Hochzeit angehen wurde’.
Oud en edel verdriet klinkt uit het lied van den nachtegaal; het is het lied van Mendale zelve.
Mendale is een zoon van een heel oud volk, maar al zijn zijne ondervindingen vele, zijn gevoel is teer nog en jong zijn stem.
Het is met zijn geheele warme, gezonde temperament, met z'n verdriet om wat er onder de zon voor dwaasheden gebeuren, en z'n vreugde om die zon zelve, dat hij ook dit boek geschapen heeft, dat vol is van hem, van zijn gal, zijn lach, zijn humor, zijn droefenis, zijn snik, zijn haat, zijn liefde, zijn leven. Dit boek is een kind van zijn vleesch en zijn bloed.
SIEGFRIED VAN PRAAG.