mag genoemd worden, is toch wel karakteristiek voor enkele der zeer uiteenloopende standpunten die ook de allerbeste ‘vaklui’ tegenover de kennis van het verleden innemen.
Marjorie Bowen is meer bekend als schrijfster van historische romans dan als een eigenlijke beoefenaarster der historische wetenschap. De beschrijving van Engeland bij den vrede van Rijswijk zou echter heel wat geleerde historische werken toch allerminst ontsieren. Een strenge scheiding tusschen historischen roman en historische wetenschap is er nog steeds niet te trekken. Hoevelen zijn er niet aan geschiedenis gaan doen uit liefde voor de schilderachtigheid van het verleden, zooals dit zoo heerlijk beschreven werd door Walter Scott en zijn talrijke volgelingen! Aan de artistieke vreugde aan het weer tot kleurrijk leven wekken van het doode verleden, hebben wij tal van mooie bladzijden te danken in de werken der beste historici; wie echter door geen anderen geestelijken hartstocht gedreven wordt, zal wel vanzelf bij de historische romanschrijverij terecht komen; bewust of onbewust. Marjorie Bowen geeft ons dan ook meer het décor voor zulk een roman dan een eigenlijke historische uiteenzetting; maar juist door haar tekortkomingen maakt ze nog eens duidelijk, wat velen belang doet stellen in de geschiedenis. Haar werkje, aardig gedrukt en uitgegeven en voorzien van talrijke mooie illustraties, vormt trouwens een zeer gezellige lectuur.
Heel anders verhoudt zich Mej. Joh. W.A. Naber tegenover het verleden, althans in haar studie over de Nonnen van Port-Royal. Zij is niet zoozeer aangetrokken door het schilderachtige van het maatschappelijk gebeuren in vroeger tijden als door de manifestatie van de eeuwige machten van geest en karakter: de Nonnen van Port-Royal, die geestelijke zusters van den heerlijken Pascal, zijn voor haar slechts bizonder markante verschijningen van menschelijke superioriteit. Het décor is hier slechts bijzaak: het bizondere slechts voorbeeld. Mej. Joh. W.A. Naber heeft de Nederlandsche litteratuur verrijkt met een goed boek over een zeer edel onderwerp.
Dr. C. Te Lintum is een man van de daad. De boeken, die hij op de markt brengt, hebben niet tot doel den lezer voor eenigen tijd uit zijn dagelijksche leven af te zonderen; integendeel: zij moeten hem de realiteit van het tegenwoordige moment nog beter doen voelen; zij moeten hem wapens leveren voor den dagelijkschen strijd, die het gewone leven vormt. Zijn geschiedenis van het Amerikaansche volk zou men kunnen heeten: wat ieder praktisch Nederlander over Amerika en de Amerikaansche geschiedenis weten moet. Het bevat tal van interessante gegevens, maar het mist iedere geestelijke of artistieke beteekenis. Het is een werk van nuchtere, maar voor velen toch wel nuttige journalistiek. Hoogst karakteristiek is, dat de schrijver in de voorrede zijn boek het eerste werk noemt, dat in ons land over Amerika verschijnt. De zeer fijne studiën van Prof. Huizinga over Amerika, zijn blijkbaar van geen beteekenis. Zij zijn ook heel anders dan zijn oppervlakkig relaas! Ook het klassieke werk van de Toqueville over de democratie in Amerika wordt in de bibliographie niet eens vermeld.
Dat er van Te Lintum's werk reeds een tweede uitgave verscheen, bewijst echter wel dat het aan een behoefte voldoet in ons land.
Ten slotte willen wij nog bizonder de aandacht vestigen op twee zeer aardige boeken over de klassieke oudheid. Theod. Birt's geschriften zijn zeker wel van aard om de door velen gewenschte herleving van de belangstelling in de klassieke oudheid te bevorderen. Deze Marburgsche professor weet zoo onderhoudend te vertellen over het leven in die roemrijke tijden. Wat hem in de geschiedenis 't meest aantrekt is het grootsche schouwspel der evolutie van Staat en maatschappij, de rol die het individu daarbij speelt, de beteekenis van het toeval, de bizondere gebeurtenis enz. Wij hebben in dit tijdschrift reeds gezegd hoezeer wij zijn ‘Karakterbeelden uit het Rome van den lateren tijd’ aanbevelenswaardig achten. De beide andere werken zijn even mooi, en wij meenen dat Dr. N.J. Singels inderdaad een zeer verdienstelijk werk heeft gedaan door ze voor het Nederlandsche publiek te bewerken. Zij leveren het bewijs, dat men ook aan hen, die geen tijd hebben Latijn en Grieksch te leeren en wier belangstelling niet uitsluitend litterair of philosophisch is, toch op zeer boeiende wijze heel wat wetenschap kan bijbrengen over het leven onzer ‘geestelijke voorouders’.
L. PICARD