Den Gulden Winckel. Jaargang 24
(1925)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKroniek van het prozaR. van Genderen Stort: Kleine Inez. - N.V.v. Loghum Slaterus Uitgevers Maatschappij, Arnhem, 1925.HET is de smartelijke begenadiging van de zwakken en misdeelden naar het vleesch, dat zij de schatten van het scheppend goddelijke leven als in den slaap ontvangen. Er is een Eenzaamheid die den tot een actieve aandachtigheid verstilden kunstenaarsgeest bevrucht met een rijkdom van gestalten als de gewone, evenwichtige en gezonde mensch maar zelden aanschouwt. In de verwarrende veelheid dezer bonte verschijnselenwereld dolen wij als blinden rond en onze doove vingeren tasten naar den zin des levens gedurende de korte spanne tijds die ons gegeven is, en wij verzamelen een luttele hoeveelheid ‘kennis’ en dobberen een wijle rond op het troebele stroompje onzer onklare en aangelengde gevoelens. God spreekt òm ons met duizende stemmen, en ons hunkerend oor gaat luisterend naar vele kanten uit en wij verstaan niet omdat wij niet hooren en niet zien. Maar in den stillen schoot van den waarlijk Eenzame worden alle schatten der aarde en des hemels uitgestort en de beelden scharen zich rondom hem tot een levende spraak, de gestalten krijgen de namen waarnaar wij immer zochten als naar de vergeten shibboleths onzer heimwee-volle droomen, en de zee spreekt met hare groote stem, een arme dwaze vrouw die haar lichaam met slaapmiddelen vergiftigt zien wij in hare dwaasheid oprecht en de regen slaat tegen de ruiten zooals ge het nimmer hoorde. Het groote leven wordt naar 't stramien zijner eeuwige beginselen blootgelegd en de stem des kunstenaars, wien 't is gegeven dit zóó te ontvangen en zóó mede te deelen, zal in den eentonigen val van haar naakte rhythme u aandoen als het murmelen van een beek, als het ruischen van een najaarsstorm door de gele bosschen, als de woorden van een die in den schemer het smartelijk verhaal zijns levens doet ... * * * | |
[pagina 155]
| |
‘Kleine Inez’ is de geschiedenis van een jongens-, straks een manneleven, dat van de ontluistering eener fatale afkomst door den invloed van een reine vrouweziel tot de Eenzaamheid wordt gered. Men heeft zich al dadelijk weer in de critiek gehaast om het leven van Peter Scanderbergh (die eigenlijk Peter Schnoerb had moeten heeten, naar zijn vader, den lakei) in zooverre met dat van den schrijver te vereenzelvigen, dat men de stoïsche wijsheid waartoe zich de door erfelijke instincten geteisterde Peter, nadat Inez uit zijn leven is weggegaan, meer en meer neigt, de armelijke slotsom heeft genoemd, die het laatste woord zou zijn van van Genderen Stort's eigen levenswijsheidGa naar voetnoot1). Alsof de wijsheid, in een zuivere en geestelijke schoonheid als zoodanig gelegen, niet altijd verre uit zou gaan boven wat de meest directe slotsom is waartoe ons het verstandelijk redeneeren over de lotgevallen der door den kunstenaar geschapen personen brengen kan! Zullen we dan nooit uit dit eeuwige misverstand uitkomen? Of blaast het zich weer driester op in een tijd die als reactie tegen de eenzijdigheden van De Nieuwe Gids maar al te geneigd schijnt om dit misverstand opnieuw een vruchtbaren bodem te verstrekken? Doch laten wij de armzalige dogmatici, die steeds weer bezwijken voor de verleiding om een kunstwerk te toetsen aan hun beperkte ethische of religieuze principes, inplaats van dat werk te schatten naar zijn eigen karakter, laten voor wat ze zijn om ons met ‘Kleine Inez’ bezig te houden. Wat de innerlijke beteekenis van dit werk is, trachtte ik boven al aan te duiden. Boeiend is het boek, niet door den gang der gebeurtenissen (want er ‘gebeurt’ eigenlijk zoo goed als niets), maar door den blik op de werkelijkheid. Brengt men den roman op het plan van de realistische werkelijkheidsbeschrijving terug (een plan waar het niet thuis hoort), dan kan ik mij voorstellen dat men het verhaal vrij vervelend en ‘bloedeloos’ zal noemen. Nu zijn er inderdaad, naar 't mij wil toeschijnen, inzinkingen, doffe plekken, waar de inspiratie den kunstenaar tijdelijk schijnt verlaten te hebben. Dan zeurt het verhaal maar zoo'n beetje verder en denkt men bij den schrijver wel eens een oogenblik aan een manier. Overtuigend is de auteur (en hier zal hij ongetwijfeld ook het meest bevrediging schenken aan hen, die ‘bloedwarme realiteit’ wenschen) in de expositie van Peter's dualistisch wezen, van zijn verlangen naar lectuur en overpeinzing naast zijn dompe begeerten naar zinnelijk genot, zijn drankzucht b.v., zich openbarend uit zijn manie om een zonderlinge verzameling leege flesschen aan te leggen. Wat ik voor mij nu evenwel een beslist te kort acht in het boek is, dat datgene, wat het cardinale punt in de conceptie uitmaakt: Peter's ontmoeting met de kleine Inez, het blonde meisje, dat zijn goede genius worden zal, en den invloed, die van dit kind op den jongen uitgaat, te veel simpele, zij het dan in fraaie taal ‘gekleede’, mededeeling blijft; wij zien ongetwijfeld Inez over 't algemeen te weinig door Peter's oogen. Daarom is het geheele middengedeelte van het boek niet zoo sterk als wij zoo hartelijk gehoopt hadden dat 't worden zou, ook al staan er op nagenoeg iedere bladzij verrassende dingen. De episode met Inez' vroeg gestorven vriendje Roland schijnt een wat gemakkelijk romantisch invoegsel, dat heugenissen wekt aan van Schendel, niet op zijn best. Doch hoe meer wij naar het einde komen, hoe strakker de innerlijke verhaalgang weer wordt. Bosch en zee, onrustig jagende wolken, het moede gebaar van een gedesillusioneerden aristocraat, de paarden op de markt, de smid in zijn smidse het ijzer slaand - 't zijn alle beelden die zich losmaken uit hun omgeving, die opdoemen en vervloeien en hun beteekenis achterlaten voor uw geest. En ze zijn allen de naar buiten gekeerde ziel van den meer en meer vereenzaamden mensch, die Peter wordt, zelve. Als Peter, op zijn omzwervingen, toeft op de paardenmarkt, ‘diep ademdalend in de driftige walmen, die hem telkens omvlaagden’, dan is dit geen realistisch uiterlijk detail, maar een zielkundig; en zoo is het schier overal. Ik sprak reeds van slapheden. Slap is het zeker, om, na eenmaal gesproken te hebben van een ‘gesleten’ maan (teekenend woord in dezen stijl) dat later (blz. 297) te herhalen. En van een slapheid, die bijna ergerniswekkend wordt, getuigt het om, na van Inez tegenover den ouden man eenmaal verrassend en indringend geschreven te hebben: ‘een wilde meisjesgeur ontsteeg haar’ ditzelfde enkele regels later, zij het in wat andere wendingen, twee- driemaal te repeteeren. Daar wordt het echte: een coquetteeren met een mooie vondst, en 't doet aan den indruk veel schade. Volstaan wij met deze paar vluchtige notities en laten wij het boek hier verder voor wat het is - want het is iets, en 't behoeft geen lange aanprijzingen van de critiek. Moge het veel gelezen worden, en dat om andere redenen dan de - overigens verblijdende - dat het ‘bekroond’ werd.
GERARD VAN ECKEREN |
|