Den Gulden Winckel. Jaargang 24
(1925)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOver moderne poëzieKAN men spreken van een moderne kunst? Jean CocteauGa naar voetnoot1) beweert van niet. Iets is kunst, zegt hij, of geen kunst; maar niet moderne kunst, of andere kunst. Hij heeft weliswaar gelijk, maar praat toch de eigenlijke vraag voorbij. Het is hier allereerst de kunstvorm, die ons interesseert, omdat een verandering daarvan aangeeft, dat ook de wijze van voelen en zien (van leven, in 't algemeen) bij den dichter veranderd moet zijn. Er is m.i. wel degelijk een moderne kunst te onderscheiden, al heeft zij zich, gelukkig voor ons, nog niet gestabiliseerd en tast zij nog naar de beste wijze van volkomen verbeelding. * * *
De jongeren, zij, die omstreeks 1900 geboren werden, onderscheiden zich van de vorige generatie in wezen door hunne levensbeschouwing en psychische constitutie. Naar de mentaliteit zijn zij relativistisch, skeptisch. Zij missen de gelijkmatige bewogenheid der mannen van De Beweging. Hun spanning is uiterst nerveus en over-gevoelig.
* * *
Waaruit is deze moderniteit ontstaan? Uit den tijd, zonder meer. De oorlog heeft weliswaar sluimerende krachten opgestooten, maar ook een reeds gevorderde ontwikkeling voorloopig vernietigd, ten kwade, ten goede, wie zal het zeggen? Wat gebeuren moet zal wel gebeuren, en alles heeft zijn tijd. Er heeft in de jaren voor den oorlog, o.a. in München, een moderne schilderkunst gebloeid. Ik behoef maar zeer enkele namen te noemen: Kandinsky, Franz Marc. Zij zagen een nieuw gebied voor de kunst, zij droomden reeds van een nieuw, europeesch, geslacht, dat deze kunst volkomen zou kunnen vormen en verstaanGa naar voetnoot2). De oorlog heeft hen verschrikkelijk geslagen.
* * *
Onmiddellijk na den oorlog vinden we van deze aristokratische tendenzen niets meer terug. Arme, kinderlijke Guillaume Apollinaire, arme Franz Marc! Een humanistische beweging breekt los en uit zich o.a. in het duitsche expressionisme. Deze beweging schijnt thans wel, in alle landen, over haar grootste kracht heen te zijn.
* * *
In Holland vertoont zich het litteraire modernisme eerst tijdens den oorlog. In De Wandelaar van Nijhoff wankelen de oude vormen; De Boog, van Herman van den Bergh, brengt iets positief nieuws. Hoe ontwikkelt zich nu het moderne gedicht?
* * *
Ten eerste naar den uiterlijken vorm. De dichters willen allereerst de sterkste expressie geven van hun gespannenheid, en deze wordt bereikt door een zoo groot mogelijke ingehoudenheid: de regels worden korter, worden woorden, worden letters. Vrage: waar zit de fout?
* * *
Niet bij het materiaal, niet bij de taal. De taal kan, als organisme, in oneindige verscheidenheid zich vormen. Zij kan nooit ‘afgewerkt’ worden. De uiterlijke versvorm doet daaraan niets toe of af: hoe zouden zich anders zooveel honderden dichters in sonnetvorm hebben kunnen uiten? Daarom is voor de moderne poëzie geen zins- of woord-destructie noodzakelijk en de dichter zal zich evengoed in sonnet- als in vrije-versvorm kunnen uiten, al naar den aard van zijn gegeven, zonder voorkeur.
* * *
De fout ligt in de eenzijdige tendens: zij bereiken die spanning, dat tempo ... ten koste van de rest. Hierop een wereld te bouwen, blijkt onmogelijk.
* * *
Naar een ander uiterste wordt gestreefd in de beeldspraak: een poging tot directe uitdrukking van het wezen der dingen. Dit is uitteraard onbereikbaar, omdat wij de dingen alleen in verband tot elkaar en tot onszelf kunnen zien. Het is vooral de meest kenmerkende functie van het ding: het praedicaatGa naar voetnoot1), dat zij met het wezen gelijkstellen. Laten wij een voorbeeld nemen: het schip. Het zeilen van het schip is dan de wezenlijkste functie. Alles, waarvan de beweging ‘zeilen’ genoemd kan worden, wordt een schip. De ziel van een gestorvene kan een schip zijn, dat naar de sterren zeilt. Deze beeldspraak is, gelijk men ziet, los geworden van alle realiteit. Dat is haar suggestieve kracht. Men zou ze een abstracte symboliek kunnen noemen. Maar de dichters moeten ontdekken, dat zij dit zeilen toch elk weer op hun | |
[pagina 153]
| |
manier zien. Vergelijk b.v. eens een zeilend schip van de volgende dichters. A. Roland Holst: een mythische verschijning, waarop de zaligen naar het laatste eiland worden vervoerd. J. Slauerhoff: een levend wezen, deel van de fauna der zee. Herman van den Bergh: een decoratie van de zee (schepen in feest! etc.). * * *
In Holland heeft zich, afgezien van Bonset, slechts één dichter op de hiervoor beschreven wijze, rücksichtlos, geuit: H. Marsman, in zijn eerste verzen. Wij mogen trots zijn op deze zeldzame kleinoodiën. Een wereld te dragen vermochten zij echter niet, en een kort leven was deze kunst daardoor beschoren. Andere, meer duurzame wegen werden gezocht. * * *
Laat mij hier eerst even opmerken, dat in denzelfden tijd een dichter, buiten alle indeelingen vallende, verzen schrijft, waarin een uiterste strakheid met een uiterste objectiviteit verbonden is, zonder te breken: Hendrik de Vries. Hij kan dit, omdat hij tot alle dingen als het ware in een magisch contact staat, omdat hij de spiegel is, waarin alleen, de dingen elkaar kunnen zien en waarbij hijzelf volkomen onbewogen blijft. Een scheppingsproces dus, waarbij zijn wil enkel de visie's ordent, maar dat zich verder daar buitenom voltrekt; dat alleen afhankelijk is van een zekeren geestestoestand, aangeduid als ‘droom’. Hierdoor zou het toevallige, inconstante in zijn werk zijn te verklaren.
* * *
Het hyper-fantastisch expressionisme is voorbij gegaan, echter niet zonder ons een wereld van bovenmenschelijke contacten te hebben geopenbaard. De dichters wenden zich weer tot de verhouding der uiterlijke verschijningen, omdat zij meenen, dat het geheim der dingen (van hun bestaan) zich daarin, verborgen, uitspreekt. Zij keeren tot de aarde terug en beleven haar nieuw in het licht eener bovenwerkelijken zin. Ook de mensch zal, als deel dezer Natuur, daarop zijn plaats innemen; wèlke zal afhangen van den aard des dichters.
* * *
Willen wij deze vernieuwing uitbouwen tot een alles vermogende kunst, dan moeten wij in de eerste plaats afzien van alle historische traditie in de aanduiding der zielsbewegingen; van het gebruik van overgeleverde wijsgeerige of religieuze termen. Ik wil een afschrikwekkend voorbeeld noemen: de, ondanks verschillende pogingen van Roel Houwink, stelselmatig genegeerde dichter J.A. dèr Mouw. Een dichter van groot talent, doch met een absoluut onvruchtbare kern: de her-beleving van het Boeddhisme. Den Protestantsch en Katholiek Christelijken dichters zal het niet anders vergaan. Is het niet opmerkelijk, dat een belangrijk dichter als Nijhoff zich niet onvoorwaardelijk aan het traditioneele Christendom kan overleveren? En het is stellig niet te wenschen ook. * * *
Ik wees er reeds op, dat het voor de nieuwe dichtkunst niet noodig zijn zal, nooit geziene vormen te gebruiken; integendeel: de uiterlijke vorm der verzen zal zeer eenvoudig kunnen zijn en evenzoo de beeldspraak. Door de plastiek der adjectieven zal de spanning het sterkst en zekerst kunnen worden uitgedrukt. Het rijm is een niet te onderschatten uitdrukkingsmiddel, niet om de klankschoonheid, maar om de klankplastiek, den klankencirkel: den magischen kring - de poëzie is in beginsel de magische bezweringsformule. Natuurlijk zal elk dichter op zijne wijze, zijn wereld trachten te verbeelden. Het kan niet zijn, dat het expressionisme niets meer geweest is, dan een tijdelijke dwaling. Wij moeten er ons eerst geheel van losmaken. Dit kan nu, door den afstand van eenige jaren. Eerst dàn zal, door haar verruimd en verrijkt, een nieuwe poëzie zich kunnen vormen. * * *
Intusschen is in deze richting ook al wat bereikt. In vele verzen van J. Slauerhoff, in eenige latere verzen van Marsman en de Vries en in het te weinig genoemde proza van Roel Houwink is reeds de atmospheer der nieuwe wereld. Met spanning zien wij nu de naaste toekomst tegemoet.
G.A. VAN KLINKENBERG |
|