| |
| |
| |
Al pratende met ...
Mr. François Pauwels
ER zijn dichters bekend geworden om één enkel vers. Men kan geen bloemlezing opnemen of men vindt dat vers terug. Zoo is b.v. Félix Arvers beroemd geworden door zijn sonnet: Un secret, dat aldus begint:
Mon âme a son secret, mavie a son mystère:
Un amour éternel en un moment conçu;
Le mal est sans espoir, aussi j'ai dû le taire.
Et celle qui l'a fait n'en a jamais rien su.
Bij François Pauwels dreigt iets dergelijks. Wanneer men zijn naam noemt wordt gewoonlijk gezegd: ‘De Nachtelijke Sleepster, nietwaar?’ Juist hierom leek het mij interessant eens met hem te gaan praten en te hooren of hij zelf ook dit algemeen - en zeer terecht - geprezen gedicht het beste vond van zijn verzen.
Toen ik Pauwels om een onderhoud verzocht was hij dadelijk bereid, en aangezien hij toevallig in den Haag was, trof ik hem aan in Hotel de la Promenade aan den Ouden Scheveningschen weg. De Boschjes hadden dat wazige over de takken van het komende groen. Huygens keek langs zijn neus naar beneden, en toen ik bij het open raam tegenover Pauwels zat, zag ik den kop van den dichter van De Zeestraat steeds kijken naar het oplevend verkeer op zijn weg.
Is voor velen een hotelkamer een plek waar men zich gewoonlijk niet thuis voelt, Pauwels heeft veel gereisd en weet met een boek, een voorwerp, de kamer iets eigens te geven. Hij was dadelijk aan de praat, rad, zóó rad, dat ik hem soms even remmen moest. Hij spreekt makkelijk. Men voelt aan de manier waarop hij zijn onderwerp behandelt, dat spreken voor het publiek gewoonte voor hem is. Zijn zinnen loopen vlot; soms leek zijn betoog een pleidooi. In zijn verzen is iets van de levendigheid van een Franschman en de vitaliteit van een Vlaam. En van beide volken bleek hij ook veel te houden.
In een koffertje had ik - als een commis voyageur in litteratuur - zijn werken meegebracht, en ik begon hem te vragen naar zijn eersten bundel gedichten, waarvan de opdracht aldus luidt: ‘Aan uw nagedachtenis, Onvergetelijke Moeder, draag ik mijn eerste verzen op. - Mocht men er van dat gevoel in vinden, van die groote teederheid, die één der edelste zijden van uw wezen vormden, zoo heb ik door de uitgave dezer gedichten niet onnut gedaan. -’
| |
Pauwels' eerste bundel.
Pauwels was eenigszins verrast, dat ik dit bundeltje, in 1908 uitgekomen, bezat. Hij vertelde me, dat die verzen op 15- en 16-jarigen leeftijd geschreven waren.
‘Het werk is een soort persoonlijke lyriek, die nog niet tot rijpheid is gekomen. Pogingen tot een verhalend gedicht zijn er toch al in’.
‘Hebt u er critieken op gehad?’
‘Ja zeker! Scharten, die overigens van poëzie niet veel weet, vond het Sneeuwliedje goed, maar ik vind “Eerste sneeuwnacht” veel zuiverder. Ik was er trotsch op toen het boekje verscheen. Het eerste stortbad kreeg ik in de Telegraaf. Ik heb me toen heel ongelukkig gevoeld; maar mijn vader zei me, dat wie aan den weg timmert niet bang moet zijn voor de opmerkingen om hem heen. Sinds dien timmer ik geregeld aan den weg. Publiceeren is een maatschappelijke daad....’
Ik vreesde dat Pauwels op een ander onderwerp zou overgaan. Daarom viel ik hem in de rede met de vraag of dit de heele oogst uit die jaren was? ‘U vindt een keur uit de eerste, meer lyrische periode in het boekje “Enkele Verzen”, uitgegeven door de Wereldbibliotheek.
Ik heb veel verzen geschreven en het ging me veel makkelijker af dan proza. Mijn eindopstel voor het Gymnasium heb ik in poëzie geschreven. Wat is proza ontzaggelijk moeilijk. Je staat in een woestijn, hebt geen houvast. Bij poëzie brengt een rijmwoord je op een nieuwe gedachte. Vandaar dat dichters, als ze niet rijmen, meestal vervelend zijn.
Hoewel ik veel schreef was ik toch critisch. De klassieke opvoeding is uitstekend voor zelf-critiek,
| |
| |
iets wat een auto-didact gewoonlijk mist. Ik vind een auto-didact meestal vermakelijk’.
‘En nu uw tweede bundel’.
‘In Het Kristallen Masker is veel kaf. Voor mij begint mijn werk met den bundel Fantomen, die met Tziganen eigenlijk een geheel vormt. “De Vreemde Tocht” is eerst in De Beweging verschenen en Verwey heeft daarover een mooie critiek geschreven. Dit gedicht is meer algemeen bekend dan mijn “Nachtelijke Sleepster”. U vindt het in vele bloemlezingen voor gymnasia, H.B.S. enz. Toch heb ik er geen bezwaar tegen indien men alleen de “Nachtelijke Sleepster” mooi vindt.
Fantomen en Tziganen zijn uit één gedachte geboren. Ik houd niet van bloedlooze ik-lyriek. Ik wilde nu eens een bundel schrijven zonder “amour” er in.
“De Vreemde Tocht” is het begin geweest, en ik had het al geschreven vóór ik aan de vertaling van Das Hexenlied begon. Het gedicht wil geen verhaaltje in versmaat zijn, als Coppée maakte, maar een beeld, de gestalte, de verschijning. Ik zelf beschouw het als een reactie op de poëzie van '80. Leest u mijn: “Korte waardebepaling van het verhalend gedicht voor onze tegenwoordige verskunst” in de vertaling van Het Hexenlied maar eens’.
Dat heb ik gedaan en daaruit neem ik eenige fragmenten over om de bedoeling van Pauwels beter tot haar recht te doen komen.
‘Het is mijn persoonlijke, hechte overtuiging dat een her-populariseering onzer Nederlandsche Verskunst alleen mogelijk is door het verhalend gedicht. ‘De ziel, het innerlijk gevoelsleven van het schrijvend individu is thans genoeg uitgeplozen en langzamerhand een opgeblazen onbelangrijkheid geworden. Daarnaast kwijnt een anarchistische, bloedlooze quasi-epiek, waar het philosophisch-beredeneerend element of de sociaal-utopistische tendenz wanstaltig uitpuilt. Wel zijn er zoo hier en daar frissche geluiden, maar het valt niet te ontkennen: onze poëzie is in miskrediet!
| |
De Dichter en het publiek.
‘Nu kan men zeer zeker met een grandioos gebaar van dichterlijk dédain de publieke appreciatie als waardeloos ter zijde stellen; maar deze beau geste, die het genie naar een liefdevol, eenzaam lijden voert, wordt bij den durchschnitt-kunstenaar tot een belachelijke pose. En het genie komt pas dàn tot een smartelijke negatie, wanneer zijn uitgestoken handen niet gegrepen worden en hem niets anders overblijft.
Het genie is de martelaar, de machtelooze bazuin der toekomst!
Gelukkig hebben we in ons modderlandje niet veel last van genieën, of al die mistroostige heeren van het bijzondere woord en het bijzondere sentiment moesten er toe behooren. In het laatste geval moeten we natuurlijk het oordeel over hunne letterkundige producten voor onze kleinkinderen reserveeren; maar daar mij dit niet zeer waarschijnlijk lijkt is vooralsnog een verschil van opinie geoorloofd’.
| |
Het verhalend gedicht.
Verder schrijft Pauwels dat hij ‘van het verhalend gedicht, waarin het leven tot een handelingseenheid gecomprimeerd wordt, het meest houdt. Dit verhalend gedicht zal, dank zij den tachtigers, niet langer zijn een berijmd verhaal, maar een verhaal dat met de poëtische aanschouwing van den dichter, door de innerlijke bewogenheid van zijn wezen heen, tot een geheel nieuw en hecht organisme versmolten is.
Het verhaal is gedicht geworden in het gedicht verhaal, terwijl uit die verbintenis, van de conceptie af tot het oogenblik dat de dichter zich tot schrijven nederzet, een zelfstandige eenheid ontstaan is, evenals uit de liefde der ouders een kind geboren wordt, waarin beider persoonlijkheid langs ongekende wetten tot een nieuw en zich zelfstandig ontwikkelend wezen te zamen gevloeid, onafscheidbaar gesloten is’.
‘Was in “De Vreemde Tocht” de handeling nog maar vagelijk aangeduid, in de toekomst moet deze rijker, levendiger worden, het geheel grooter en breeder van opzet, wil ik ooit het verhalend gedicht in zijn volmaaktheid nabij komen’.
| |
Rhetoriek, bestanddeel van groote kunst
‘Is u niet bang voor het rhetorische in het vers?’ ‘Heelemaal niet! Rhetoriek vormt een bestanddeel van groote kunst. Men is bang voor rhetoriek en zoekt naar het moderne. Maar wat is “modern”? Een ode van Horatius is moderner dan veel gedichten van thans. Het gaat om het algemeen menschelijke, niet om de wijze van uiting.
Nu wordt voortdurend naar nieuwe uitingsvormen gezocht en men weet niet wat men verzinnen moet. Het is alles chaotisch. Onder de jongsten vind ik niet iets groots, iets nieuws, als b.v. bij Gorter en Henriette Roland Holst. Maar ook in andere landen niet. Kijk naar Duitschland of Frankrijk (Cocteau b.v.) en vergelijk daar Hugo bij. Dàt is iets groots; wat een ontzettende werkkracht!’
‘En in ons land?’
‘Ik heb bewondering voor een Quérido, een Couperus, een Heyermans. Van de dichters vind ik Bloem algemeen-menschelijk van sentiment (Koning Cophetua en het Bedelmeisje).
‘De jongeren willen aristo's zijn. De neus van de tegenwoordige poëten is niet gewend aan de boerekoolluchtjes van de huizen waarin ze moeten wonen. Ze kunnen niet bewonderen de monumenten van werkkracht en begaafdheid, die de ouderen toch waren. Ze vormen cénacles. Bij iedere periode van litteraire inzinking vindt men altijd de vorming van
| |
| |
dergelijke cénacles. De maatschappelijke wording gaat golfsgewijze. Wij zijn in de neerdalende lijn. We gaan bergaf. Al die kleine talentjes missen de piëteit voor de grooten.
Mr. Nijhoff heeft mij een Heyermans in de Poëzie genoemd. Ondanks de grappige opmerking van mijn vriend Bloem, die Heyermans een ignobelen geest noemde, voel ik mij door deze qualificatie zeer gevleid. Ik ben met minder tevreden.
| |
Verzet tegen ‘Tziganen’.
‘Door aanleg voel ik mij aangetrokken tot de maatschappelijke verschijnselen, tot sentimenten, die door de meesten gevoeld worden. Dat ben ik begonnen met te zeggen in De Vreemde Tocht. Ik heb het voortgezet in Fantomen en Tziganen. En nu is het zoo eigenaardig dat ik op het eerste boek goede en op het tweede fel-afbrekende critiek van de jongeren heb gekregen. Overal is verzet tegen mij, en dat, omdat ik advocaat ben en uit mijn practijk sentimenten overbreng naar mijn poëzie. Ze zeggen dat ik oudbakken gedachten heb. Maar die oudbakken gedachten liggen de menschen na aan het hart en ik heb daardoor de groote massa gewonnen, meer dan door woordvondsten.
De taak van een kunstenaar is niet alleen ontlading, maar ook scheppen, opbouwen. Ik wil niet aan een lyricus het recht ontnemen om zich uit te zingen, maar de meeste individueele lyriek mist zoo dikwijls belangrijkheid en het algemeen menschelijke dat het voor anderen waarde geeft. Leg daar eens de lyriek van Shelley naast ...’
‘Acht u ook het meest geprezen van uw gedichten, De Nachtelijke Sleepster, het best?’
‘Volgens mij is Ontwaken uit Tziganen veel en veel beter, omdat het algemeen menschelijker is en tragischer; daarin is de tragedie van het oud-worden uitgezegd. Aan het sentiment van dit gedicht zijn de poëetjes van thans nog niet toe. Men voelt zich doodgaan bij het leven. Dat heeft Kloos ook gevoeld. Kloos is de ziener geweest, die de nieuwe banen heeft gemaakt; Perk was de inluider. Kloos heeft een school gevormd tenslotte. Een school ontstaat uit de golving van den tijd, uit de noodzakelijkheid dat ze geboren moest worden’.
‘Wilt u me zeggen, welke eischen u aan een gedicht stelt?’
| |
Kenmerken van een goed gedicht.
‘Ik beweer altijd dat de groote kunst begrijpelijk is geweest voor de eenvoudigen van geest èn voor de meer genuanceerden. Dat is nu uit. Men is niet meer eenvoudig, maar duister, en de duisterheid van veel poëzie is een typisch teeken van inzinking, van décadence.
Men moet trachten een gedicht zoo eenvoudig en begrijpelijk mogelijk te maken. De kunst van schrijven is: door je schrijven de menschen te laten voelen hetgeen je niet geschreven hebt. Wee den auteur, die er voor wil zorgen dat de menschen precies weten wat hij bedoelt. Daarom vind ik een groot gedicht, dat ik werkelijk mooi vind, als een teekening van een primitief; maar in dien eenvoud en onafgewerkte lijn zit een raffinement.
Een gedicht is als een bosch, waar de boomen op de juiste plaatsen moeten staan. Geen woordkoppelingen, geen gewrongenheden; de grootste eenvoud is eigenlijk het eenige wat blijft. Men moet trachten het steeds eenvoudiger te zeggen.
Dat is natuurlijk niet het gemakkelijkste; toch zal het later op het publiek den indruk maken dat het zoo gemakkelijk gegaan is’.
‘Schrijft u gemakkelijk?’
‘Over een gedicht, wil het goed zijn, doe ik lang. Eerst maak ik het in mijn hoofd. Een gedicht is bouwwerk. Technisch zet ik het in elkaar, het begin, het midden en het slot. Soms begin ik met het slot. Dan is het frisch. Het maken van een gedicht is voor mij een handwerk, dat kunstenaarszin en beleid vereischt. Maar eerst moet de mensch doodgaan, d.w.z. het sentiment moet volkomen bestorven zijn vóor je aan het gedicht mag beginnen. Het is dus eigenlijk styleeren. Dat we bijna geen litteraire kunst hebben is, omdat men zich niet genoeg moeite geeft, men bouwt niet. De wereld van de jongeren is zoo eng, ze schuwen het maatschappelijke leven ...’
‘Is dat wel juist?’
‘De vraag is of ze maatschappelijk aangelegd zijn. De meesten staan volkomen buiten de maatschappij. Als ze een betrekking hebben doen ze het om te eten. Ik heb mijn betrekking lief. De advocatie heeft zooveel moois. Maar breng iemand die niet gevoelig is voor schoonheid in een museum en hij zal zeggen, dat hij liever een broodje met kaas heeft.
| |
Critiek op de Jongeren.
‘Er is niets groots in de jongeren; ik heb het u al gezegd. Kijk naar hun naam. Distelvink. Dat teekent de pietpeuterigheid van de litteraire beweging, indien men van beweging spreken kan. Het is meer een cenakel, waarin de blinde de lamme leidt. Het is niet meer een nachtegaal of leeuwerik, maar wat het volk een “vinkie” noemt, dat noodig is voor de stoffage van het boschje’.
‘Acht u dat opgesloten zijn in kringetjes een gevolg van den oorlog misschien?’
‘Ons land was tijdens den oorlog een uitkijkpost, en het is merkwaardig, dat wij, die buiten den strijd zijn gebleven, bijna niet daarover hebben geschreven. Ik betreur het hevig dat ons volk niet in den oorlog is gekomen. Op onze kunst zou het zeker invloed hebben gehad. Het volk krijgt nu eenmaal de kunst die het verdient. Zie naar België, daar is renaissance. Het is te meer jammer, omdat wij zoo'n oud cultuurvolk zijn, met een rijke taal.
| |
| |
‘Wij hebben geen dichter met nationaal bewustzijn. Men voelt zich niet meer trotsch Hollander te zijn. Voor iemand die gereisd heeft als ik, bestaat die rechtmatige trots wèl. Als dat gevoel bestond zou men den kant van de groote nationale dichtkunst uitgaan.
| |
Lofdichten op Hindenburg.
Men schrijft lofdichten op ... Hindenburg. Holland annexeert zich zelf! Er is een algemeen maatschappelijke onmacht. Men is niet in staat van zijn land anders dan een lauwe landschapschildering te geven. In Vlaanderen leeft een veel grooter nationaal bewustzijn.
Ook door den taalstrijd bestaat een veel grooter warmer nationaal gevoel. Ik bedoel niet, dat we verzen moeten maken à la Tollens op Koningin en Vaderland. Heelemaal niet. Zelf heb ik, toen de oorlog uitbrak, ‘Neutraal’ geschreven. Maar tegenwoordig is men bang voor een gelegenheidsgedicht. Dat is belachelijk. Ook het sentiment van de andere dichters is niets anders bij uiting dan een gelegenheidsgedicht.
‘Ik voel het goed, dat de jongeren afkeerig zijn van den intens maatschappelijken kant van mijn werk. Die verzen zijn niet allemaal even mooi. Maar als u me vraagt of ik er in geslaagd ben in die twee bundels een reeks maatschappelijke beelden te geven, dan zeg ik: ja!
‘Ik wil de critiek niet overschatten of onderschatten. Maar in de critieken is steeds een ander vers van mij genoemd, dat goed was, zoodat er summa summarum toch veel goed gevonden wordt. En gelukkig word ik begrepen. Ik heb uit allerlei kringen bewijzen daarvan ontvangen.
‘Die onbegrijpelijke verzen vind ik verschrikkelijk. Er zijn natuurlijk groote dichters te noemen, die duister zijn; maar iedereen die duistere verzen schrijft is nog geen groot dichter. Ook het bijzondere kan belangrijk zijn, maar of het bepaald groot is, dat is de vraag. Daar is méer voor noodig. Het is moeilijk de erkende goden der diepzinnigheid en duisterheid aan te tasten.
| |
Goden der duisterheid.
Je lijkt belangrijker als je zegt het te begrijpen wat ze schrijven. Ik laad dan maar op me, dat ik zoo dom ben het niet te begrijpen, maar het moet toch eenigszins aan het werk liggen, want ik ben zoo dom niet. De neiging om het onbegrijpelijke mooi te vinden is een decadente neiging.
‘Het is minder moeilijk om duister te zijn dan eenvoudig. Een sentiment, dat nog geen vaste lijnen heeft, is makkelijker uit te zeggen, dan het te laten bezinken en in bezonken vorm weer te geven. Dat vergt veel méer van den kunstenaar.
‘Ik zou de proef willen nemen met een doodgewoon maatschappelijk gegeven, bv. een bokswedstrijd. Daarop zouden ze eens een gedicht moeten maken bij wijze van opstel voor een examen. Of een voetbalwedstrijd. In alles is schoonheid. Ik geef u de garantie dat ze hun vinger zouden opsteken om te vragen naar de bestekamer te mogen gaan.
‘Een bewijs dat de dichter niet meer is de adelaar, die naar boven vliegt, maar een ordinair huismoschje, kunt u vinden in het feit, dat een bij uitstek poëtische uitvinding als de vliegmachine bijna niet bezongen is.
| |
Terug naar het gelegenheidsvers.
Maar wèl bezingen ze hun blonde lief, wat natuurlijk óók belangrijk is. Ik herhaal het: We moeten naar het gelegenheidsvers. Dat is de beste douche voor de heeren poëten, en als ik minister was, zou ik alleen subsidie verleenen aan gelegenheidsdichters. Ze hebben illustere voorbeelden: Vondel, Hooft, Breero. Maar gelegenheidsgedichten maken, dat acht de tegenwoordige dichter beneden zich, waardoor hun gedichten dan ook meestal een gelegenheid worden, die men kan laten voorbijgaan. ‘Ik vind een zeer belangrijk punt de impopulariteit van onze dichtkunst. Bij de massa zijn alleen populair Speenhoff, Clinge Doorenbos en Eduard Jacobs. Onze volksdichters legden zich toe op het aan de oppervlakte liggende sentiment, en ze negeerden het schoone vers als zoodanig volkomen. Dat doet Speenhoff, die bij het volk leeft, niet in die mate. In alles wat Speenhoff schrijft klinkt het geluid van den dichter, zelfs in een reclamevers. Hij is een volksdichter, maar toch een dichter. Onze betere poëzie is helaas bij de groote massa volkomen onbekend, waarbij men natuurlijk moet uitschakelen de zg. politieke poëzie, bv. van Van Collem. Ik vind het volk meer omvatten dan de rooden. Een dichter moet ze allemaal met liefde bekijken, alle maatschappelijke lagen. Daarom moet de dichter boven de politieke partijen staan. De geniale Gorter heeft dit moeten erkennen. “Mei” is subliem, met een plastisch vermogen als na Vondel in onze taal niet meer voorkomt, maar in “Pan” heeft hij zijn poëtische politieke onmacht laten kennen. Zoodra Gorter zijn poëzie ging politiseeren is alles gauw verwaterd en het is niets geworden in verhouding tot Mei’.
‘Dat is hijzelf, geloof ik, niet met u eens’.
‘Zal wel niet’.
‘Welke dichters hebben invloed op uw werk uitgeoefend?’
‘Ik geloof niet veel. Ik heb betrekkelijk weinig Hollandsche gedichten gelezen en dan nog meest de ouderen. Ik dweep met Breero. Hij heeft sappigheid en kracht. Zijn gevoelsleven staat me zoo na. Hij is de eeuwige misdeelde tusschen zijn tijdgenooten.
‘Een figuur als Breeroo is een zuiverder en krachtiger bohémien dan Murger. Slag op slag werd hij gewond, door de maatschappij, die hij zoo lief had. Toch blijft hij een oerkrachtig, episch kunstenaar, algemeen menschelijk, eenzaam en steeds zichzelf. Ik heb het nergens zoo gevonden als bij Breeroo, zelfs niet bij Vondel, die grooter is. Van een
| |
| |
gracieuze verschijning als Hooft hou ik ook veel. Met de tachtigers heb ik gedweept, vooral met de werken uit hun eersten tijd. Daarna bleven ze teveel voortborduren op hetzelfde stramien. Hun epigonen waren minder talentvol, al zijn er uitzonderingen’.
‘U schrijft nog door, nietwaar?’
| |
Boeven en Burgers.
‘Ik ben bezig aan een boek: “Boeven en burgers” voor het Handelsblad. Het zijn herinneringen uit de advocatenpractijk, waar je met het heele leven kennis maakt. Als je ziet wat er gebeurt, sta je verbaasd. Voor de distelfluiters bestaat de maatschappelijke arena uit de “bedstee” in Americain.
Met de bundels Fantomen en Tziganen heb ik iets willen bereiken; maar daarbij wil ik het niet laten. Ik ben gekomen van De Vreemde Tocht tot verschillende maatschappelijke beelden. Nu wil ik komen tot een meer persoonlijke en meer lyrisch gestemde poëzie’.
‘Bent u nu niet in tegenspraak met hetgeen u zoo even hebt gezegd?’
‘In zooverre is het anders, dat de bundel niet zijn zal een persoonlijke lyriek in den zin van '80, maar naast het objectieve beeld van de maatschappelijke verschijning, waarbij de dichter zich op den achtergrond plaatste, wou ik nu meer poëzie gaan maken, waarbij de dichter meer persoonlijk op den voorgrond treedt, in verband met de maatschappij’.
‘Is u er aan bezig?’
‘Ja. Het boek zal “Bevrijding” heeten. Ik wil daarin loskomen van den meer klassieken versvorm, dien ik tot nog toe gebruikt heb’.
‘Wat bedoelt u daar precies mee?’
‘Ik geloof dat de vorm meer lenigheid mag hebben. Er zijn verschillende maatschappelijke belevingen die in een beeld zijn om te zetten, maar toch vrijer en leniger vorm eischen. De poëzie nadert meer het proza, wat overigens scholastische onderscheidingen zijn’.
‘Keert u tot uw eerste verzen terug?’
‘In zekeren zin wel, maar los van het rijm. Het Hooglied is toch ook niet op rijm, Horatius evenmin. De alliteratie is te veel verwaarloosd’.
‘Denkt u gauw klaar te zijn?’
‘Het zal nog wel een paar jaartjes duren. Voorloopig ben ik in mijn schik dat mijn verzen gelezen worden. Iedereen kan ze begrijpen, wat wel blijkt uit de brieven die ik ontvang uit de gekste lagen der maatschappij, waar ze meeleven met mijn poëzie. Want ik stel er meer prijs op tien regels te schrijven die algemeen eigendom zijn, dan tien bundels, die slechts voor den enkeling waardij hebben.
Daarmee wil ik geen oordeel vellen over de kunst, die groot is, en inderdaad alleen voor een enkeling te vatten; maar ik geef mijn eigen voorkeur aan’.
| |
Het ‘dakkamertje’.
‘Vindt u ook, dat de dichters liever op een dakkamertje moeten expireeren?’
‘Ik ben het niet met die bewering eens. Wat moeten ministers daarvan denken? Kunst is geen regeeringszaak en dat de dichters geen steun behoeven is een ijskoude bewering van Gossaert. Dat ze niet gesteund worden is al treurig genoeg.
Zonder behoorlijk millieu kan men niet scheppen. Groote kunstenaars hebben dat zeker noodig; maar het hoeft geen luxe te zijn. Van een bankzaak benijd ik den portier, niet den directeur. Men moet alles doen om een dichter een bestaansminimum te verzekeren en niet wachten tot de dichter er niet meer boven op kan komen’.
‘Moet de dichter dan, volgens u, financieel gesteund worden?’
‘Ja, als gebleken is, dat naast talent ook werkkracht bestaat. Geen slappe das is voldoende. Alleen talent en werkkracht moeten de maatstaf zijn’.
‘Wie zou dat moeten uitmaken?’
‘Een raad van kunstenaars bijvoorbeeld, op advies van de Vereeniging van Letterkundigen. Het bestuur zou voeling moeten houden met de leden, en dat advies zou in handen van een commissie van letterkundigen, door de Regeering benoemd, gesteld moeten worden, die een rapport aan de Regeering zou moeten uitbrengen.
‘Ik geloof dat zoo'n voorstel bij minister de Visser zeker met aandacht zou worden aangehoord, al vergeef ik hem niet dat hij het Fransch van de lagere school heeft geweerd. Maar gelukkig, dat, als bij alle verboden dingen, nu veel méer Fransch wordt geleerd!
‘Maar om op de dichters, die steun moesten hebben, terug te komen: Een typisch voorbeeld is de dichter Rensburg. Voor hem is het nog niet uitgesloten dat hij er bovenop komt. Er zijn immers menschen die niets anders kunnen dan verzen schrijven, evenals er schilders zijn, die alleen schilderen kunnen. Zij verdienen in de allereerste plaats steun.
‘Het klinkt nú nog gek, omdat we het niet gewoon zijn. Vindt u het vreemd dat schilders gesteund worden? Waarom worden wèl voor jonge schilders beurzen beschikbaar gesteld en niet voor dichters? De litteraire kunst wordt achteraf gezet en de litteratuur is bij uitstek internationaal. De Deensche letterkunde is ver over de grenzen heen bekend. Waarom onze kunst niet? Couperus en de veel gesmade Heijermans, die met z'n pink twintig broedkooien met Distelvinken kan omvatten, kunnen gerust over de grenzen komen.
| |
Lof voor de Journalistiek.
‘In verband met de subsidies wil ik ook nog op een andere categorie wijzen: de journalisten. Ik vind de tegenwoordige journalistiek niet meer het geven
| |
| |
van eenvoudige verslagen; het werk van den journalist staat vaak wel degelijk op litteraire hoogte. Tooneelverslaggevers zijn ook kunstenaars, die subsidie mogen hebben. Hoeveel werkelijk geboren journalisten zijn er? Mislukkelingen gaan in de journalistiek alsof ze in een gevangenis gaan. Feenstra van de Telegraaf vind ik een voortreffelijk journalist met een altijd persoonlijke en eigen stijl en visie. Een journalist moet maatschappelijk werkzaam zijn. Iedere krant is tegenwoordig een politiek en litterair orgaan. Het publiek neemt geen genoegen meer met slecht geschreven bladen. In ieder vak zijn goede en slechte elementen; die zijn al heel gauw bekend. Waarom zouden de goede journalisten geen litteraire subsidie mogen hebben en wel een prutser van een schilder. Werkelijk belangrijke litteraire journalisten vind ik Schröder, Feenstra en Elout.
‘De subsidies behoeven niet groot te zijn. Als men tienduizenden besteedt aan tooneel komt zeker het dubbele aan de litteraire kunst toe’.
Na deze vriendelijkheid over de journalisten meende ik niet langer te mogen blijven, en langs den statigen Scheveningschen weg ben ik naar huis geloopen met het prettige gevoel een meevoelend mensch te hebben leeren kennen.
G.H. PANNEKOEK Jr.
|
|