Uit de tijdschriften
De Stem
Een der verrassende dingen in de tijdschriften van deze maand is dit: Top Naeff is weer aan het schrijven gegaan. De Stem brengt het eerste gedeelte van ‘In den Avond’. Ir. Plate vervolgt zijn beschouwing over Groei, en staat ditmaal stil bij Verleden, Heden en Toekomst. Hij begint met te constateeren, dat er avond-menschen en morgen-menschen zijn (een nadere verklaring behoeven deze qualificaties hier wel niet), zoowel in 't gewone leven, onder zakenmenschen, politici en mannen van wetenschap. Verder legt De Stem ons een nog niet gepubliceerden brief van Dostojefski aan Apollon Maikaw voor, en de antwoorden van Teirlinck, Slauerhoff, Mussche, Just Havelaar, Prof. v. Moerkerken, J. Fabricius en Henri Dekking op de Film-enquête. Teirlinck, Slauerhoff, Mussche en Havelaar (‘wij redeneeren te veel: laat ons leeren kijken’) zien wel toekomstmogelijkheden voor de film; v. Moerkerken noemt de pogingen om de film als ‘kunst’ te aanvaarden, wanhoopspogingen; Fabricius meent, dat aan de film altijd iets blijft mankeeren; Dekking gelooft, dat ze alleen de slechte eigenschappen van een publiek met een luien en bedorven smaak kan vleien.
Verder noemen wij uit de afl. verzen van Slauerhoff en Plasschaert en proza van Van de Woestijne. Dirk Coster is verontwaardigd op ‘De Gemeenschap’ om haar stukje over Annie Salomons en op Den Gulden Winckel, die het citeerde. Hij meent dat Annie Salomons' openhartige natuur wordt ‘aangerand’ en er ‘bezoedelende toespelingen op haar particuliere levensomstandigheden’ worden gemaakt. Voorts spreekt hij van ‘spauwen en jouwen’, ‘platte grollen’ en vraagt waar het heen gaat met onzen vaderlandschen humor. Ook hetgeen Gossaert zeide in 't bekende interview, en dat men in Holland zoo ‘geestig’ vond, zegt Coster, miste juist de ontsmettende geestigheid; 't was grof en lomp, douw en snauw.
Nu, wij voor ons hebben heel wat over dat interview gehoord en gelezen, maar nog niemand ontmoet, die 't had over Gossaert's ‘geestigheid’. Wèl velen die even opgewonden verontwaardigd waren als de heer Coster nu, en ... enkelen die 't hadden over Gossaert's boutaden, waarin zij, in tegenstelling met de Stem-redactie, den ondergrond van ironie niet miskenden. Opmerkelijk dat juist dit woord in Coster's meer dan een pagina lange stukje geen enkele maal voorkomt. Zie, geachte heer Coster, als er iemand is die mèt u eerbied heeft voor de figuur van Annie Salomons, dan is het schrijver dezer regelen. Met een waarlijk apostolischen ijver heeft Annie Salomons jaren getuigd voor de scharen van datgene waaraan zij haar hart had verpand: de literatuur. Dat vergeten wij niet. Maar nu zijn er menschen (juist onder hen die haar hoogachten, die haar - wie weet? - nog in een tijd van jong en gansch niet vermaatschappelijkt jeugdenthousiasme gekend hebben) die het jammer vinden, dat Annie Salomons gevaar loopt het goud van haar talent en ontroeringen te versnipperen in wat koperen pasmunt, een spijt, waaraan men op verschillende wijzen uiting kan geven. Men kan een deftig-waarschuwend Stem-betoog houden, maar men kan ook een spotternijtje schrijven als gebeurde in de Gemeenschap. Dat spotternijtje, 'k geef 't den Heer Coster toe, was niet in alle opzichten geslaagd; waar de schrijver geestig wilde zijn werd hij inderdaad op 't kantje af grof. Maar de ondertoon van het geheel was niet geestig, of quasi-geestig; daarin klonk, voor ons oor althans, een gemeende ernst. Ook hier dat schertsende de waarheid zeggen, dat men in Holland zoo kwalijk blijkt te verstaan. Men schijnt hier nu eenmaal altijd alles precies à la lettre te willen nemen; het geval-Gossaert heeft dat in den laatsten tijd weer heel duidelijk bewezen. Tegenover het verwijt, dat D.G.W. ‘grondig in de war’ is, stellen wij de verzuchting: lieve menschen, laten we toch
niet zoo kilo-zwaar op de hand zijn.